Harmen Rikkers en zijn stukjes grond aan de Rommelpot

In de overlijdensacte van Harmen Rikkers (2 maart 1859) is de zin 'gehuwd met Tjella Breeland' doorgehaald. In de geboorteacte van zijn dochter Catrina Margreta Rikkers (Gasseltenijveen 30-4-1824) staan als ouders vermeld Harmen Rikkers en Telija Breeland. Een huwelijk tussen die twee is niet te vinden.

Tjella Breeland is gedoopt te Groningen op 10-8-1788, gestorven in Den Hoorn op 10 december 1859. Zij was daar vroedvrouw. In haar overlijdensakte werd vermeld dat zij de weduwe was van Jozef Bernardus Grimme. Dat huwelijk staat in de Groninger archieven, met kinderen vermeld geboren in 1811 en 1816. Een overlijden van Grimme is daarin niet te vinden. Zij was ook niet van Grimme gescheiden.

Het lijkt erop dat Telea de post van vroedvrouw van den Hoorn heeft aangenomen en daarheen is verhuisd met haar vriend Harmen. Men dacht op Texel dat ze getrouwd waren en dat hebben ze maar zo gelaten. Maar liegen bij het opmaken van een overlijdensakte ging te ver. Het deed er tegen die tijd niet echt meer toe.

Tjella en Harmen woonden al in 1827 op Texel

Brievenboek van de Burgemeester 3-1-1827 Uit andere Provincien gekomen:

De Weleerwaarde Heer H.L. Steinfort, predeikant der Hervormde Gemeente van Oosterend, met vrouw en 3 kinderen, benevens eene dienstmeid, Vriesland

Mejufvrouw Telea Breeland, vroedvrouw, met hare Echtgenoot en drie kinderen uit Drenthe

Te Zamen uitmakende 11 personen.

Verpachte duinen en mientgronden.

In 1829 werden deze van de Hors tot de Ruigedijk verpacht aan strandvonder Hendrik van Lith. Hij was er heel wat mee van plan, maar in de praktijk kwam er weinig terecht van zijn paardenfokkerij. Daarop vroeg Harmen Rikkers vergunning om wat duingebied te gebruiken, bij de Rommelpot. Van Lith vond dat goed tegen geen of weinig huurgeld, waarna ook anderen het zo deden. Op de Pachterskaart van 1842-1853 zijn overal in het duin kleine perceeltjes getekend, waarbij namen staan van degenen die daar als pachters fungeerden. Maar zij waren geen pachters van Domeinen, zij waren onderhuurders.

In 1836 vertrok Van Lith van Texel 'tot herstel van zyn gezondheid'. Het strandvonderschap werd opgedragen 'aan den Heer Mr. W. Bok Secretaris van het Gemeente bestuur en notaris aldaar'. Of Van Lith nog terugkwam staat nergens vermeld.

Harmen Rikkers zag al snel in, dat hij geen recht had op de ontgonnen percelen, als Hendrik van Lith iets zou overkomen. Er zou een andere pachter komen die anders over de situatie zou kunnen denken. Die zou hem vast niet op dezelfde voorwaarden het land laten behouden. Hij diende een verzoek in bij de Gouverneur, waarin hij zijn probleem voorlegde. Burgemeester Keijser werd om advies gevraagd.

Op deze kaart zien we de Rommelpot, met de landjes daaraan, en ook de veldjes in het duin aan de andere kant van de richel, ontgonnen door Rikkers. De weg is nog een zandpad.

7-10-1836 Aan de Gouverneur, Rekest J.H. Rikkers

Dien ik voor een geschikt man ken, op zich zelve genomen van dien aard is, dat ik hetzelve zou moeten aanbevelen, en in deszelfs vergunning geen bezwaar gelegen te zien.

Alleen moet ik opmerken dat mij gebleken is, dat de door hem aangevraagde gronden tot de zoogenaamde Mientgronden behooren, welke bij Koninklijk Besluit van 14-8-1829 N 7 aan den Heer van Lit in Erfpacht zijn uitgegeven en nog als zoodanig door hem worden bezeten; waarvan derhalve het gevolg is, dat over dezelfde zaak niet andermaal kunnende beschikken, het geheel verzoek van de Rekestrant behoort te worden verwezen naar de Heer van Lit, als wien zulks als pachter van het geheel, directelijk betreft.

Ik zou alzoo van oordeel zijn, dat Rekest van den Adressant in zooverre konde worden toegestaan, dat namelijk bij het Gouvernement tegen zijne voorgestelde bebouwing geene bedenkingen bestonden, doch dat hij voor het overige verwezen werd tot de Heer van Lit als Erfpachter, alzoo verantwoordelijk voor het geheel, volgens het daarvan betreffende kontrakt.

11-11-1841 Aan de Gouverneur Rekest J.H. Rikkert,

Dat reeds in 1836 dezelve rekestrant zich met het zelfde verzoek heeft gewend tot Uwe Excellentie.

Dat [U toen] de Rekestrant heeft verwezen naar de Erfpachter der bedoelde gronden den Heer van Lit.

Dat daarop de Rekestrant met goedkeuring van dien Heer tot de bebouwing der bedoelde gronden is overgegaan en ook daarin nog heden door niemand belet wordt.

Dat hij echter alle die antwoorden overstappende alsnu de zaak doet voorkomen als of de voornoemde gronden als 't ware geheel waren geoccupeerd, ten zij door hem, iets hetwelk geheel is onjuist, en bezijden de waarheid.

Dat het mij alzoo onder verbetering voorkomt dat, aangezien de motieven voor het Rekest en Besluit van Oct: 1836 nog altoos moet blijven bestaan. De gronden door de Rekestrant bebouwt worden bezeten in erfpacht bij den Heer van Lit, en het is dus van dien Heer alleen, dat de Rekestrant de zekerheid moet trachten te bekomen, die de Erfpachter regtens kan en mag verleenen.

N 168/19601 Haarlem, den 14 December 1841

De Staatsraad, Gouverneur der Provincie Noord Holland

Gelezen een rekwest van Herman Rikkert, landman, wonende op Texel, waarbij hij verzoekt dat van wege de Provincie, aan hem in koop mogen worden afgestaan, de navolgende perceelen, als:

A een stuk gronds, gelegen aan de zogenaamde nieuwe Sloot, belend ten westen de Mient, ten zuiden het dorp den Hoorn, ten oosten Reijer Duinker en ten noorden de Mient, groot 1 bunder.

B een stuk grond genaamd de Rommelpotten, belend ten westen de Duinen, ten zuiden de Mient, ten oosten Dirk Daalder en ten noorden Tijs Sijm. Groot 2 bunders, en

C een stuk grond, mede genoemd de Rommelpotten, belend ten westen de Duinen, ten zuiden Tijs Sijm en G. Schraag, en ten noorden de Mient, groot 2 bunders.

Gezien het daarop uitgebragt berigt van den Heer Burgemeester van Texel, dd 11 November ll, N 290

Gelet op het rapport van den Heer Hoofdingenieur van den Waterstaat in deze provincie, dd 4 dezer N 113

Herziende resolutie van Heeren Gedeputeerde Staten van Noord Holland, dd 14 Junij 1838 N 42 bis, waaruit blijkt dat de door de adressant bedoelde gronden, voor den tijd van 25 jaren (waarvan er nu ongeveer 11 zijn verstreken) in erfpacht aan den Heer van Lith zijn afgestaan,

Overwegende alzoo, dat over deze gronden niet kan worden beschikt,

Heeft goedgevonden

Aan den adressant te kennen te geven, gelijk geschiedt bij deze, dat in zijn verzoek niet kan worden getreden.

Afschriften dezer zullen worden gezonden aan den adressant tot dispositie, en aan den Heer Burgemeester voornoemd, tot informatie-

De Staatsraad Gouverneur voornoemd

Van Ewyck

Aan den Heer Burgemeester van Texel

21-1-1844 Aan de Gouverneur

Rekest Ernst Hendrik Rikkert, landbouwer te Slochteren in Groningen, berigt, consideratie en advies na overleg met de Sociëteit van Eijerland,

Dat de hier aangevraagde gronden uitmaken een deel der Provinciale gronden gelegen nevens het dorp den Hoorn, en op verren afstand alzoo van het Eijerland, hebbende dan ook, zoo verre mij bekend is, geen enkel lid der Sociëteit van Eijerland de minste relatie tot de aangevraagde grond of rekestrant. Ik heb alzoo gemeend voor alsnog zoodanig lid niet te moeten hooren. [Doch] dat het verzoek van den Rekestrant, zoo als het daar is liggend, voor geene gunstige dispositie vatbaar is.- Immers de aangevraagde grond wordt in Erfpacht bezeten door den Heer van Lit. Het is alzoo duidelijk dat staande die Erfpacht het Provinciaal Gouvernement, als aan welke de aanvrage in allen gevalle behoorde te geschieden, daarover niet andermaal beschikken kan. Dit punt is dan ook meermalen in behandeling geweest, doch steeds met denzelfden uitslag; waarvan het voldoende zal zijn Uwe Excellentie alleenlijk optemerken de correspondentie, die met den broeder van den Rekestrant over een geheel gelijksoortige aanvrage is gevoerd geworden (11-11-1841 N 290), evenals reeds mijn voorganger zulks gedaan had in 1836.

10-3-1846 Aan de Gouverneur

Rekest van J.H. Rikkerts in mijn handen gesteld om berigt, consideratie en advies

Dat de zooeven genoemde missives betrekking hadden op een rekest van eenigzins gelijke strekking als het onderwerpelijke, doch van een broeder van de rekwestrant genaamd Ernst Hendrik Rickert.

Dat intusschen dit rekest zelve de bewijzen met zich voert, dat de rekwestrant reeds alles heeft verkregen wat hij met eenige redelijkheid mogt wenschen, een aandeel namelijk in de Erfpacht zelve van den Heer Hendrik van Lit, voor zooverre betreft de gronden door den rekwestrant gewenscht, zonder echter iets daarvoor aan huur te hoeven optebrengen.

Nu echter zou hij ook na den afloop der erfpacht en nog voor de toekomst willen verzekerd zijn, doch ik moet daartegen aanvoeren, dat wanneer rekwestrant eerst nu, of later nog, die cultivering zou aanvangen, zulks met eenige grond zou kunnen worden gevraagd, daar thans de eerste jaren van zulke ontginning zelden de meest winstgevende zijn.

Doch nu erkent hij zelf reeds voor 8 jaren [1838] die gronden in cultuur te hebben gebragt, die tijd nu nog bij de nog te duren erfpacht ad jaren gevoegd, maakt waarlijk een tijdperk uit waarin de rekwestrant mag geacht worden ten gevolge van de hem door de Heer van Lit zoo edelmoedig afgestane vergunning zich meer dan schadeloos gesteld te zien voor alle moeite en kosten die hij aan deze ontginning kan hebben besteed.

Het schijnt mij dus onder verbetering, toe dat des rekwestrants verzoek voor heden dient te worden gewezen van de hand, tot tijd en wijle de voornoemden Erfpacht zal ten einde spoede als wanneer hetzelve welligt voor eene nadere overweging zou vatbaar zijn.

6-6-1847 Aan de Gouverneur

Dat de perceelen door de rekwestrant J. H. Rikkers opgegeven behoren tot die gronden welke het eigendom zijn der Provincie Noord Holland en begrepen onder de Erfpacht van den Heer van Lit, welke perceelen op de Kadastrale Plans en Registers dezer gemeente zijn bekend in Sectie F N 1, 4, 5, 6 en 9, gezamenlijk ter grootte van 5 Bunders, 72 Roeden en 20 Ellen.

Dat de bedoelde gronden die vroeger geene waarde hadden, door den rekwestrant gecultiveerd en in zoodanige staat gebragt zijn, dat dezen thans als vruchtbare wei- en hooiland aan hem zeer rijke vruchten opleveren, welke geacht mogen worden den rekwestrant ruime vergoeding te schenken voor zijne vlijt en kosten, die hij aan deze ontginning kan hebben besteed, te meer wanneer men daarbij nog in aanmerking neemt die gronden door de Heer van Lit geheel om niet zijn afgestaan en het ongestoord bezit daarvan zoolang den erfpacht duurt aan de rekwestrant heeft verzekerd.

Op grond van het hier aangevoerde vermeen ik te moeten adviseren dat des rekwestrants verzoek behoort te worden gewezen van de hand, terwijl het mij onder verbetering toeschijnt dat daarbij aan de rekwestrant tevens worde te kennen gegeven, h

et aan hem wordt vrijgelaten om bij beëindiging der Erfpacht van de Heer van Lit, op zijn verzoek terug te mogen komen, als wanneer hetzelve welligt voor eene nadere overweging vatbaar zoude zijn.

Rikkers moest het hiermee doen. Jaren later kwam de nieuwe verpachting in zicht en wendde hij zich nogmaals tot hogerhand. De functie van Gouverneur was inmiddels veranderd in Commissaris des Konings.

De Rommelpot rond 1930, rechts in de duinen het Rikkersland.

Tegen de tijd dat de 25-jarige pacht van Hendrik van Lith afliep, in 1854, begonnen meer mensen zich zorgen te maken. Wat zou er na 1854 gebeuren met hun landjes?

De pachters van Domeingronden

12-7-1853 Aan de Commissaris Berigt, consideratie en advies:

Dat de Duingronden op dit Eiland tot de Administratie van het Provinciaal Bestuur behorende, waarvan de Adressanten verzoeken het Jagt en Vischregt uitsluitend aan hun in Pacht mag worden uitgegeven.

Dat die gronden zonder uitzondering tot Ultimo December 1854 zijn verpacht en wel

de Duinen van den Hoorn tot aan het begin van Eijerland aan H. Van Lith

Perceel N 1 van de Zanddijk met de Slufters bollen nevens het Eijerland aan Pieter Langeveld,

perceel N 2 als voren aan Klaas Jansz Kikkert,

en Perceel N 3 de Duinen van Eijerland aan Reijer Simonsz Smit

29-4-1854 Aan de Heer Staatsraad Commissaris

Dat het mij bekend is, [dat] de percelen en gronden door den rekwestrant Harmen Rikkers opgegeven, vroeger geene waarde hadden, door den rekwestrant zijn afgeheind, gecultiveerd en in zoodanigen goeden staat gebragt, dat dezelve thans vruchtbare bouw-, weide- en hooilanden zijn, die reeds sedert verscheidene jaren aan hem rijke vruchten hebben opgeleverd, welke geacht mogen worden den rekwestrant ruime vergoeding te hebben geschonken voor zijn vlijt en kosten aan deze ontginning besteed, vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt die gronden door den pachter H. van Lit geheel om niet zijn uitgegeven, en het ongestoord bezit daarvan gedurende den geheelen erfpacht tijd aan de rekwestrant heeft verzekerd.

Dat [er] voor den rekwestrant wel eene onaangenaamheid in is gelegen [dat] deze gronden waaraan hij met zoveel vlijt en kosten heeft besteed, door eene publieke verpachting, hij die met het eindigen van 1854 zoude moeten missen bij mogelijke ontruiming, echter was het den rekwestrant bij de aanvang van de ontginning dier gronden toch bekend, [dat[ hij gevaar zoude loopen, bij het eindigen der erfpacht van H. van Lit, deze gronden weder te moeten ontruimen. Hij is bij eene eventuele publieke verpachting immers van weder inhuring niet uitgesloten. Het zij mij tevens vergund hier verder op te merken, dat er zoovele ingezetenen dezer gemeente zijn, die door het in cultuur brengen van grootere en kleinere gedeelten Duin- en Mientgronden met de rekwestrant in dezelfde omstandigheden verkeeren, die allen even zooveel als den rekwestrant hunne ontgonnen plekjes grond gaarne in vaste huur zouden willen behouden en daarop dan evenzeer aanspraak hebben. Op grond van het hier aangegevene komt het naar mijn bescheiden oordeel mij voor, het verzoek van de rekwestrant voor het tegenwoordige nog voor geene gunstige overweging in aanmerking kan worden genomen, omreden de erfpacht aan den Heer van Lit nog niet is geëndigd, en de wijze der aanstaande verpachting van de Provinciale Duin- en Mientgronden op dit eiland nog niet is geregeld of vastgesteld.

De Burgemeester lette goed op de belangen van Harmen Rikkers.

6-7-1854 Mij toegezonden concept voorwaarden van de Verpachting der Provinciale Duin- en Mientgronden op dit Eiland, mitsgaders 14 Kadasterkaarten.

Dat het mij onmogelijk is, met alle mijne locale kennis, uit de opgemelde stukken de zaak betreffende, de verdeeling der perceelen van de te verpachten gronden eenigsints te kunnen beoordeelen, waartoe noodzakelijk de te vervaardigen kaart gebezigd moet worden, aangezien op de concept verdeeling geene enkel plaatselijke benaming dier gronden voorkomt, welke toch zoo veele zijn, en die tot regte kennisneming der belanghebbende pachters mij noodzakelijk voorkomt daarbij te worden opgenomen.

Voorts [be]vind ik [dat] de landerijen door H. Rikkers gecultiveerd niet op de verdeeling staat vermeld, naar ik vermeen Sectie F N 14, 46 en 9, ruim 6 bunder land. Die behooren afzonderlijk te worden verpacht, als geheel van de Duingronden afgescheiden.

Overigens is het mijne zienswijze, dat om meer dan eene reden, eene perceelsgewijze verpachting zeer te verkiezen is boven elke combinatie van perceelen, zoo in het belang van de tegenwoordige pachters der gronden, als in het belang der Provinciale gronden zelve.

Alvorens ik in niet staat ben de zaak juist te kunnen beoordeelen, zal ik mij daarvan

onthouden. Dezelve is van eene zeer ruime omvang en [daarom] is het hoog noodig daarover niet losweg worde heengegaan. Eene Comparitie in loco is daarom noodzakelijk vereischt, toegerust met de bedoelde te formeeren kaart der gronden, terwijl het mij toeschijnt, [dat] in zoowel in het een als ander, bij gemeen overleg, veranderingen zullen plaats hebben, al hetwelke zich beter laat bespreken dan uitvoerig beschrijven.

Waarschijnlijk zijn de kaarten die nu de 'Pachterskaarten' genoemd worden, die waarover Burgemeester Keijser het had in deze brief. Die laten de situatie zien van 1842 tot 1853.

Op deze kaart staan de drie percelen grond met de naam van Harmen Rikkers te zien, gelegen onder de duinen van de Rommelpot, tussen de Oude weg en de Jan Ayeweg.

Bij de nieuwe verpachting werd kennelijk de mogelijkheid van onderhuur open gelaten.

Brief van Burgemeester Keijser 4-2-1856

Aan Zijne Excellentie de Commissaris des Konings in Noord Holland

Dat bij art. 24 van het proces verbaal van publieke verpachting der Duin- en Mientgronden op dit Eiland dd 2-11-1854, aan de huurders dier gronden het vermogen is toegekend, het door hun gehuurde geheel of gedeeltelijk weder aan anderen te verhuren, mits onder goedkeuring der Directie inzake. Naar ik vermeen is de Directie wegens het beheer van bedoelde gronden opgedragen aan de Hoofdingenieur van de Waterstaat in deze Provincie.


Home