Vlas en linnen.


Verbouw van vlas
Vlas, het eenjarig landbouwgewas Linum usitatissimum, wordt geteeld om de lange bastvezels. Het is een tot meer dan één meter hoge plant met blauwe of witte bloemen.
Oorspronkelijk teelde men in Nederland een blauw-bloeiend ras, waarvan het zaad om de 2 à 3 jaar uit Baltische landen werd ingevoerd.

Vlas kan zowel op zware als op lichtere gronden worden geteeld. Het gladde olijfvormige zaad kan op rijen of voluit worden gezaaid. Het bloeiende vlas is een lust voor het oog, de golvende velden zijn veel geschilderd of gefotografeerd.
Bij zware regenbuien kan het vlas platgeslagen worden, zodat de oogst verloren gaat.
Van vlasverbouw en verwerking in oude tijden op Texel is niets bekend. Er werd bijvoorbeeld door de Grafelijkheid tot 1600 geen vlastiende geheven.

Oogsten en repelen
Het oogsten, meestal in augustus, gebeurde met de hand. De hele stengel werd met de penwortel en al uit de grond getrokken. Op zware gronden was dit rugslopend werk voor de arbeiders. De geplukte bossen van 15 cm doorsnee werden door vrouwen samengebonden met vlasstengels.
Van de normale opbrengst van 7000 kg vlasstro en zaad per hectare blijft slechts 300 kg spinbare vezels over.
Na de narijping en droging op het veld werd in september het vlas gerepeld, van de zaadbol ontdaan. Bij droog weer gebeurde dit op het land, maar meestal werd het in schuren gedaan. Op een bank met in het midden een ijzeren vertanding werden de zaadknoppen gerepeld. Deze zaadknoppen werden met grote houten schoppen in zakken gedaan en afgevoerd voor verdere bewerking, het dorsen. Zo werd lijnzaad verkregen. Van lijnzaad kan lijnolie worden gemaakt.

Roten
De vlasstengels werden nu opnieuw samengebonden en naar een sloot of gracht gebracht om daar te roten [rotten]. Daar moest het een maand blijven liggen. Onderwijl had men op de boerderij heel wat ander werk te doen voor de winter begon.
Na die tijd werd het natte gerote vlas op ruiters gezet om te drogen en de sloten, die geel waren van de vlasrot, werden zoveel mogelijk doorgespoeld.
Het risico van mislukking van dit droogproces was in dit jaargetijde zeer groot. Het vlas moest immers voor de winter droog in de schuurtjes van de arbeiders gebracht worden, waar het in de winter verder moest worden bewerkt. In heel Noord-Nederland waren in schuurtjes bij de arbeiderswoningen werkplaatsen, de boeren hielpen hun arbeiders bij het kopen van een braak of een tafel met een zwengel.
Als de vlasoogst mislukte en dit winterwerk wegviel was grote armoede voor de arbeiders het gevolg.

Braken en schoonslaan
Het vlas werd allereerst gebraakt, dat gebeurde in een op een wringer gelijkende machine, waarvan de rollen een vertanding hadden. De buitenkant van de vlasstengels werden hierdoor gezwingeld, gebroken of geknakt, zonder dat de vezels werden verbroken.
De vezels moesten nu worden schoongeslagen, dit gebeurde op een houten bord met een mesvormige doorsnede. Later werden een aantal van deze borden op een verticaal draaiende schijf bevestigd. Het vlas hield men langs de rand van de tafel, waarlangs de bordenschijf draaide, de stengelspanen werden zo van de vezel geslagen.
In Friesland werden deze spanen "sjudden" genoemd, die voor de kachel werden gebruikt.
De overgebleven bundels vlasvezels waren blond en dun zoals vrouwenhaar. Deze vezels werden verwerkt op plaatsen waar men kon spinnen.

Hekelen
Dit is een kambewerking waarbij de vezels gericht worden. Dan volgt het voorspinnen en tenslotte het fijnspinnen. In de 17e eeuw gebeurde dat met een spinnewiel.

Spinnen
Het ligt voor de hand dat het vlas ook naar Texel gebracht werd om verwerkt te worden, hier werd immers vanouds veel wol gesponnen.
In 1622 waren er op Texel 26 wevers, die met elkaar 116 mensen aan het werk hadden. Bij 3 van de genoemde wevers staat vermeld dat zij "wollewevers" waren.

Vlasvezels zijn droog, niet vet zoals bij wol. Daarom moest er bij het spinnen vet worden toegevoegd.

Weven
De gesponnen vlasdraden werden als garenknotten gebleekt of geweven tot linnen lappen, webben, van wel 40 tot 70 ellen lang. Een el is 30 centimeter. Hierbij werd pap toegevoegd, sterksel, om het weefsel te verstevigen.
Door deze toevoegingen was het geweven linnen vies-bruin van kleur.

Het Texelse Weeshuis betaalde in 1708 aan Antjen Arents 8 gulden voor het spinnen van vlas en aan Jacob Claasz de wever ruim 4 gulden weefloon voor een lap van 41 ellen.
De wezen kregen bij het verlaten van het Weeshuis een
linnenuitzet mee. Of de weesmeisjes zelf ook aan het spinnen werden gezet is niet zeker.


Terug naar de vorige bladzij