Ludingakerke, de Monnikenlanden en de Texelse Burg


In 2017 zijn we door de opgravingen op de Groeneplaats wat meer te weten gekomen over de precieze plek van de 14e-eeuwse gracht rond den Burg. Al bij de bouw van het betonnen Raadhuis op het plein, in de jaren 60, is bij een noodopgraving de gracht gevonden.

Door Flip Woltering gemaakte kaart van de verschillende opgravingen in het centrum van Den Burg

Hieronder een reconstructie van de loop van de binnenste (Friese) versterking en van de Burggracht en wal die Jan van Beuumont liet aanleggen in 1346. Het centrum van de Friese nederzetting lag ongeveer onder de kerk.

Henk Schoorl heeft in 1996 een artikel gepubliceerd, waarin hij verslag deed van alles wat hij tijdens zijn langdurige studie over de monniken van Texel had gevonden. Dit stuk staat op internet, maar is boeiend genoeg om het hier integraal over te nemen.

Hieronder het artikel van Henk Schoorl, met wat extra's die door recent onderzoek zijn gevonden.

De uithoven van Ludingakerke op Texel

Henk Schoorl (1920-1997) in de Vrije Fries deel 76 (1996)

Het bezit en de activiteiten van het Friese klooster Ludingakerke vóór 1360 op Texel verdienen een grondige studie, zowel voor de geschiedenis van Ludingakerke en soortgelijke kloosters als voor die van het eiland. Er is bronnenmateriaal voor beschikbaar, met name uit de archieven van de graven van Holland en de graven van Blois. Het is mijn bedoeling op basis daarvan meer licht te werpen op de komst, het verblijf en het vertrek van de Ludingakerkster broeders op Texel.

Tot dusver bestaat daar in de literatuur veel verwarring over. Men zou zelfs van een zekere mythevorming kunnen spreken. Omdat de reguliere kanunniken van Ludingakerke in het midden van de 14de eeuw een groot deel van hun Texelse bezittingen van de hand gedaan hebben en zijzelf sindsdien niet meer op het eiland aanwezig waren, heeft men hen in later tijd abusievelijk gerekend tot de in 1310 vervolgde orde der tempelridders. De Texelse secretaris Frans Andriaensz, Falckoech verwoordde dit als volgt: 'Het cloester dat in Texel gestaen heeft heete Ludenkerc, ende waren templiers. Dese quanten die monnickelanden toe. Ende dese templiers werden al op enen tijt vuytgeroyt do men screeff duysent driehondert ende X .

Deze verwarring is misschien ontstaan omdat zowel Ludingakerke als de tempeliers in de 14de eeuw een slechte pers genoten. De tempeliers werden in 1307 door de Franse koning beschuldigd van ketterij, woeker en vele andere misdaden, en vervolgens in 1312 met toestemming van de paus opgeheven en vervolgd, waarbij een deel van hun bezit geconfisqueerd werd en een ander deel overgedragen aan hun oorspronkelijke 'concurrenten', de johannieters. Het klooster Ludingakerke is haar bezit niet op die manier kwijt geraakt, maar stond in de 14de eeuw en de eerste decennia van de 15 de eeuw wel bekend om de slechte discipline van zijn lekebroeders, die herhaaldelijk als wapenknechten werden ingezet bij de twisten tussen Schieringers en Vetkopers. Om de 'tuchteloosheid' in te dammen werden in 1423 hervormingen doorgevoerd, die in 1429 zouden leiden tot de incorporatie van het klooster in het kapittel van Windesheim.

Over de plaats van de uithoven op Texel werd na het verdwijnen van de laatste regulieren in 1360 in volgende eeuwen druk gespeculeerd en gefantaseerd, waarbij diverse auteurs eikaars verdichtsels overnamen en verder uitwerkten. Zo zou de ruïne van een klooster onder duinzand begraven liggen en zou het poldertje Gerritsland het zogenaamde 'monnikenland' zijn. Om de werkelijkheid achter deze mythen te vinden, wil ik hier een antwoord op de volgende vragen zien te vinden: wanneer kwamen de regulieren naar Texel; wie heeft hen daarbij geholpen en begunstigd; welke bezittingen en rechten wisten zij te verwerven; waar waren hun uithoven gelegen; wanneer beëindigden zij precies hun verblijf op Texel; en wat gebeurde er met hun bezittingen na hun vertrek?

De landschappelijke situatie van Texel in de volle middeleeuwen

Tijdens de transgressieve ontwikkeling die aan de Zuiderzee en de Waddenzee het aanzien gaf, werd Texel door de invloed der via het via Vlie, Marsdiep en andere kustperforaties stromende getijden duidelijk als eiland tussen Noord- en Waddenzee geïsoleerd. Stormvloeden die hiertoe hebben bijgedragen, zijn die van 1170, 1190, 1214, 1219 en 1248.

De oudste dijk ter bescherming van de lage landen aan de noordzijde van de hoge rug van Texel – Oude dijk/Rozendijk lag op een opslibbingsrand. Tussen die dijk en de hoge rug lagen weiden, die herhaalde malen onder dijkdoorbraken en overstromingen te lijden hadden. Wanneer deze oude dijken aangelegd werden is onzeker, waarschijnlijk reeds in de 12de eeuw. Aan de zuidoostzijde van de hoge rug lagen venige wei- en hooilanden die met afwateringsgeulen doorsneden waren en eveneens sterk van overstromingen en verzilting te lijden hadden. Plaatselijk werd de veenbedekking weggeslagen of met klei en zavel bedekt. Zodoende ontstond een weide- en kweldergebied met een gevarieerde bodemstructuur van ongelijke hoogte, vol plassen en geulen waardoor getijdewater kon binnendringen. Op de hogere gronden was landbouw door klimatologische invloeden wisselvallig en kwetsbaar. Voor de eerste helft van de 13de eeuw geven de aantekeningen van abt Emo van de abdij Bloemhof een duidelijk beeld van de moeilijkheden waaronder landbouw en veeteelt in de noordelijke gewesten te lijden hadden: te natte of te droge jaargetijden, vorst, dijkdoorbraken en overstromingen, ziekten onder vee en mensen.

Ludingakerke en de Hollandse graven

Texel kende reeds in de vroege middeleeuwen een aantal belangrijke nederzettingen. Het vormde zelfs een eigen gouw met een koninklijk bezitscomplex. Graaf Gerulf kreeg op 4 augustus 889 van koning Arnulf o.a. een mansus (hoeve) in Tecle geschonken. En op 25 augustus 985 maakte koning Otto III ten behoeve van graaf Diederik II van Holland de goederen en opbrengsten allodiaal die deze onder meer van hem in leen hield in de Tesselgouw. De bronnen maken dan eerst in 1184 weer melding van grafelijke belangen daar. In dat jaar zou graaf Floris III zijn heerschappij over het eiland bevestigd hebben. Melis Stoke verhaalt hoe de graaf na een expeditie naar West-Friesland in 1180 vier jaar later de eilanden Wieringen en Texel heroverde en hen een schatting oplegde: 'XI hondert LXXX ende viere / Screef men doe de goedertiere / Florans van Hollant... / Texele ende Wierinclant (had) /

Bedwonghen met orloghen stare, /Ende nam hem of lIII dusent marc ’.

Zoals we verderop zullen zien, is het aan St. Maarten gewijde klooster Ludingakerke door de graven van Holland op Texel begunstigd, maar het is niet geheel zeker wanneer het daar zijn eerste goederen heeft verworven. Het klooster zelf werd gesticht omstreeks 1157 bij Midlum, even ten oosten van Harlingen. Het werd bevolkt door reguliere kannuniken van St. Augustinus en behoorde tot de toen hervormingsgezinde congregatie van Rolduc. Het stond als zodanig hoog in aanzien, o.a. bij de bisschop van Utrecht, die het kort na de stichting het halve patronaatsrecht van de kerk van Minnertsga schonk.

Het valt niet helemaal uit te sluiten dat zijn broeders reeds vóór 1200 op Texel actief zijn geworden. Daarvoor zou kunnen pleiten dat toen Willem van Holland na de dood van graaf Dirk VII, zijn broer, op 12 november 1203, het graafschap in bezit nam, hij zijn nicht Ada, dochter van Dirk VII, op Texel gevangen heeft laten zetten om haar van daar naar Schotland te verschepen. De gedachte is dan dat Ada in een kloosteruithof kan zijn ondergebracht, omdat het moeilijk valt aan te nemen dat een dergelijke hoge gevangene in een dorpsherberg heeft moeten logeren. Er is echter geen enkel document dat daarvoor het bewijs levert.

Daar de eerste vermelding van schenking van landpacht betrekking heeft op graaf Willem II, de latere Rooms-koning, ligt het veel meer voor de hand de komst van de kanunniken naar Texel eerst tijdens diens regering te plaatsen. In dat geval zal Ada in 1203 in een grafelijke hofstede, een curtis, zijn ondergebracht. Er is dan continuïteit aan te nemen in het gebruik van de plaats die de kanunniken als vestiging kregen toegewezen: van koninklijk domein naar grafelijke hoeve naar kloosteruithof. Er zijn namelijk argumenten om aan te nemen dat één van de Ludingakerker uithoven op oud-grafelijke grond in Den Burg was gelegen, zoals uit het hieronder volgende moge blijken.

[Ook zonder kerker of klooster zat Ada gevangen. Zonder schip kon ze vanaf Texel nergens naar toe en dat was dan ook de voornaamste reden voor haar oom Graaf Willem van Holland om haar naar Texel te sturen. Zie verder http://www.irenemaas.nl/pages/Verhalen/Ada.htm ]

Onder het nog steeds kwetsbare grafelijk gezag nam het klooster in de tweede helft van de dertiende eeuw een belangrijke, waarschijnlijk stabiliserende positie in op het eiland. Floris V bevestigde op 23 juni 1272 de privileges die het klooster onder zijn vader Willem II had genoten. Tegelijkertijd continueerde hij voor het convent de verpachting van land, 'terram nostram pactionariam in Texalia' tegen de met zijn vader overeengekomen pachtsom. In en na 1273 schonk Floris V het klooster enkele niet nader omschreven voorrechten.

In 1276 verwierf de abt van Ludingakerke het patronaatsrecht over de Texelse kerken, dat oorspronkelijk aan de bisschop van Utrecht had toebehoord. Toen deze, de elect-bisschop Jan van Nassau, na twisten in zijn bisdom door de ambachtsgilden en Gijsbrecht IV van Amstel uit Utrecht was verjaagd, zag hij zich door geldgebrek gedwongen zijn schuldeisers, onder wie Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden, enige strategische kastelen af te staan.

Hij moest daarbij aan Gijsbrecht van Amstel tevens het patronaatsrecht van de Texelse kerken overdragen. Op 25 april 1276 verkocht 'Giselbertus, heer van Amstelle', met toestemming van de Elect Jan van Nassau, aan abt en convent der reguliere kanunniken van St. Martinus te Ludingakerke, het patronaatsrecht van de kerken op Texel voor de som van 60 ponden sterling: 'patronatum et omne jus patronatus ecclesiamm terre Texalie et sua appendicia ', waaronder ook Vlieland begrepen was. 'Texel' omvatte toen de huidige eilanden Texel en Vlieland. Onder de kerken, waarvan Ludingakerke het patronaatsrecht bezat, worden ‘Texel en ’t Vlielant’ steeds in één adem genoemd.

In 1282 gaf Floris V zijn functionarissen op Texel opdracht geen lasten van het klooster te vorderen. Dit kan samenhangen met de slechte oogstresultaten in deze jaren in de noordelijke gewesten. De winter van 1279-1280 was zo nat geweest, dat 'vroede mannen' zich niet konden herinneren dat er de halve eeuw te voren ooit zoveel water gevallen was. Het gewas in de daaropvolgende zomer was uitermate slecht. Wellicht werd de lastenverlichting verleend in verband met de verovering van Westfriesland. In de zomer van 1282 slaagde Floris V er namelijk in West-Friesland te onderwerpen. Hij wist zijn positie te consolideren door de bouw van een aantal kastelen, waaraan de in zijn gebied opererende Friese kloosters materiële steun moesten verlenen. De anonieme schrijver, die de kroniek van Emo en Menko voortzette, deelt mee dat de graaf in 1285 'onder voorwendsel van vriendschap' van de kloosters bewesten de Lauwers een zware schatting van baksteen eiste. Bij een aantal kloosters zal die eis weinig effect gesorteerd hebben, maar het klooster Ludingakerke dat op Texel actief was, en misschien het St. Odulfusklooster te Staveren, zullen zich niet aan de eis hebben kunnen onttrekken. Floris V, wiens macht in het noorden van Holland steeds sterker werd, eiste van het klooster Ludingakerke de formele erkenning dat het zijn rechten op Texel slechts met grafelijke goedkeuring kon laten gelden. Hij erkende daarbij het patronaatsrecht van het klooster over de Texelse kerken. De uitoefening van dit recht met toestemming van de Hollandse graaf vond zijn formulering in de elegante draai in de oorkonde van 21 mei 1284, waarbij gemachtigden van abt en convent verklaarden dat de bewijsstukken, volgens dewelke Rooms-koning Willem II hun dit recht zou hebben toegekend, met de bevestiging ervan door een pauselijk vertegenwoordiger, door kwaadwilligen waren gestolen.

Daarmee kon het klooster voorbijgaan aan het pijnlijke feit dat het dit recht van Floris' latere tegenstander Gijsbrecht van Amstel uit bisschoppelijk bezit had verworven. Merkwaardig is dat in 1295 toch wordt teruggegrepen op deze transactie: de betreffende documenten waren kennelijk boven water gekomen, of terugbezorgd. Adolf van Waldeck, domproost van Utrecht, bevestigde namelijk in juli van dat jaar, onder vermelding van de koop van 'Ghisbertus de Amstel', dat de abdij van Ludingakerke in het volle bezit was van het personaat en patronaat van de Texelse kerken en derhalve het recht had pastoors aan te stellen en te ontslaan. Kennelijk waren in de kerken van St. Bonifatius ‘ in Waelkerken en St. Martinus in Oesterland' moeilijkheden gerezen over de afzetting van zielzorgers. Hoewel aanstellingen meestal voor het leven golden, sanctioneerde deze kerkelijke uitspraak het recht tot afzetting.

Na de begunstiging van de jaren tachtig jaren volgde in 1293 opnieuw een schenking van zekere goederen aan het klooster.

Voor het juiste begrip van de omstandigheden op Texel rond 1300. Het Marsdiep is open, het Zeegat ten noorden van het Keileemland (Vidros) is verzand.

Het klooster en Jan van Henegouwen, heer van Beaumont

Nadat graaf Willem III uit het Henegouwse Huis zijn vader Jan II in 1304 was opgevolgd, beleende hij zijn broer Jan, heer van Beaumont, met tal van goederen in Holland, o.a. op 29 september 1314 met Texel '... Alse wij ‘t hebben liggende tusschen ... Maersdiepe ende den Vlie', welke belening Jan van Beaumont op 19 december 1314 bevestigde. Gedurende zijn ruim veertigjarig bewind over Texel (1314-1356) versterkte deze het landsheerlijk-feodaal bestuurssysteem met rechtspraak door schout en schepenen, baljuw en leenmannen. Hij gaf talrijke kwelders en gorzen uit ter bedijking, soms aan 'buren', maar vaker aan leenmannen en rentmeesters van buiten het eiland. Zo schonk hij in 1343 aan zijn vazallen en latere baljuwen en rentmeesters Coen en Gerard van Oosterwijk een grote kwelder op oostelijk Texel ter bedijking, die tot dan toe door de aangrenzende buurtschappen als gemeenschappelijk hooiland was gebruikt. De bedijking kwam in 1344 tot stand. De bedijkers hielden het land in erfelijk leen tegen een jaarlijkse recognitie van twee 'rode valken' (jonge slechtvalken) en twee 'pond tournois' (franse munt à 12 penningen). De buurtschappen kwamen hiertegen in verzet, waarop Jan van Beaumont de opstandigen, 'üli de vado et orientali parte', gebruikers van het wad en buren van Oost-Texel een boete oplegde. Deze werd, voor zover ze toen nog niet voldaan was, de betrokkenen op 15 april 1354 kwijtgescholden.

[In een ander stuk schreef Schoorl:

Bronnen van administratie Ludingakerke zijn verloren gegaan. Sinds de Slag bij Warns [toen graaf Willem IV Friesland zou gaan veroveren, maar al op het kerkhof van Stavoren werd doodgeslagen n waarna in de winter van 1345-46 de Westfriezen, waartoe ook de Texelaars hoorden, in opstand kwamen, zie ook http://www.irenemaas.nl/pages/Archief/pages/Burgwal.htm ] was het gedaan met de Friese invloed op Holland en West-Friesland. Kloosterbezit werd genaast.

De reconstructie van het kloosterbezit laat zien dat dit complex samen met de kerk en het kerkhof de kleinste noordwestelijke helft vulde van de totale ruimte die Jan van Beaumont in 1346 met wal en gracht liet omsluiten. Naar het zuiden omvatte de begrachting een groot open weidevlak, waar in geval van nieuwe oproerige bewegingen of aanvallen van buiten, vee kon worden ingedreven voor proviandering].

Int jaer ons Heeren MIIIC XLVI worde die burchwal begonnen te maken in Texel ': om een veilig bestuurlijk centrum en woonplaats voor zijn baljuw te creëren, omringde Jan van Henegouwen in 1346- ongetwijfeld in goed overleg met de abt van Ludingakerke en na verwerving van daartoe benodigd land - de uithof met een wal en een gracht, waardoor de uithof binnen de 'veste' kwam te liggen. Deze wal en gracht liepen gedeeltelijk door de uithoftuin. Binnen de wal werd overigens ook een ruim stuk weideland besloten, mogelijk om in geval van een nieuwe opstand vee ter ravitaillering te kunnen weiden. Dit was de zogenaamde Groene Plaats, waarvan het huidige dorpsplein een restant is. Bij de overeenstemming die Jan van Blois met de abt van Ludingakerke zal hebben bereikt om de aanleg van gracht en wal mogelijk te maken, is Ludingakerke in het bezit van de uithof, land en hoeven in Den Burg gebleven; zij zijn namelijk begrepen in de koop die de rentmeester van Blois in 1360 met de abt sloot. Vanaf 1360 is de registratie van de verpachtingen van land en hoeven bewaard gebleven (zie hieronder). Al vóór die tijd echter is Jan van Beaumont door koop in bezit van tenminste een deel van het kloostergoed gekomen. Dat blijkt uit het feit dat hij op 29 maart 1354 afstand deed van alle rechten op de nalatenschap van zekere Gherit Aerndsz, die hij in beslag had laten nemen in de - achteraf onjuiste - mening dat Gerrits' goed aan het klooster Ludingakerke had toebehoord.

De ronde vorm van Den Burg, die door deze ingreep is ontstaan, heeft geleid tot vergelijking met de bekende ronde aarden omwallingen uit de karolingische tijd in het zuiden van Nederland die dienden ter bescherming van de lokale bevolking tegen vikingovervallen. Er is echter geen gelijkenis met de ringwalburchten van Middelburg, Souburg, Domburg. Hoewel binnen de burgwal enig archeologisch materiaal uit de negende eeuw is gevonden, hebben opgravingen geen ringburcht uit die tijd aangetoond. [I: Uit later onderzoek is gebleken dat die Zeeuwse ‘vluchtburgen’ door Vikingen voor henzelf gebouwde versterkingen waren].

De door hem met wal en gracht omringde uithof, met de daartoe behorende boerderijen, was het begin van de bewoning en de kern van zijn ' veste' Den Burg. De naam 'burg' voor deze plek kan overigens ouder zijn dan die van de verdedigbare veste. Burg betekent in eerste instantie vlek, plaats, later ook versterkte plaats, 'veste'. In 1361 is sprake van hofsteden die 'voer die Borch legghen'. De plaats heet dan dus 'die Borch', Den Burg. De omwalling onttrok land aan twee homanschappen. De grens tussen beiden, tussen Elmerburen en Klei, liep dwars door Den Burg. De uithof was in Elmerburen gelegen, de kerk in Klei.

Bij de voorbereiding tot de restauratie van de in 1945 door beschietingen geruïneerde Grote Kerk van Den Burg werden in 1952 de resten van een 11de-eeuws tufstenen kerkje gevonden, dat op veldkeien was gefundeerd. Dit kerkje is vóór 1539 gesloopt en werd in dat jaar vervangen door een bakstenen kerk. Het patrocinium van dit vroege 'burg'-kerkje was St. Sixtus. De naam verwijst in het algemeen naar oude, eigen kerken uit een vroege periode. Het kerkje zal bij de grafelijke curtis behoord hebben en mede ten dienste hebben gestaan van de omringende buurtschappen.

Jan van Beaumont droeg op 17 maart 1353 zijn goederen in Holland, Zeeland en Westfriesland over aan zijn kleinzoon graaf Jan van Blois, onder voorbehoud dat hij gedurende zijn leven de inkomsten daaruit zou blijven genieten en alle daaraan verbonden rechten uitoefenen. Nog in juli 1354 bezocht hij Texel. Hij overleed op 11 maart 1356 op zijn slot te Beaumont.

De voormalige kloostergoederen na 1360

a. De veste, de uithof en de kloostergronden

De veste Den Burg als centrale bestuursplaats was dus een schepping van Jan van Beaumont. Met het omwallen en omgrachten van uithof en land had hij een verdedigbaar centrum gerealiseerd. Dat centrum werd overgenomen door Jan van Blois, die in de zomer van 1360 via zijn zaakgelastigde Gielis van Windelsnes, slotvoogd van Schoonhoven, met de abt van Ludingakerke overeenstemming bereikte over de verkoop van alle rechten die het klooster nog op Texel bezat. Daartoe behoorde ook de uithof met een aantal bijbehorende hoeven, die hun pacht in koren voldeden, in 'lopen abtsgerste'. Waar deze hoeven lagen, kan enigszins worden opgemaakt uit de verpachtingslijsten van Jan van der Goude, rentmeester van Blois, uit 1360. Die hebben betrekking op een verpachting voor tien jaar van de oorspronkelijk aan Ludingakerke toebehorende en door koop verworven hoeven en land. Jan van der Goude verantwoordde in 1361 het eerste jaar van de tienjarige verpachting. Zeven 'hofsteden', die

'voer die Borch legghen' , waren verhuurd voor een jaarlijkse som geld van in totaal 1b 4.16.-. Daarnaast waren nog vijftien hofsteden 'ter Borch', verpacht 'om gherste jaerlics tot X jaeren'. Zij brachten in totaal 44 lopen gerst per jaar op. Dat correspondeert grotendeels met de afrekening uit 1365 van rentmeester Coen van Oosterwijk voor zeven hofsteden ‘om geld' en veertien hofsteden 'van der moneke goede... aen ghersten' 44 lopen. De afrekening van Jan van Poelgeest vermeldt dan in 1381 op hetzelfde grondgebied 34 hofsteden 'ter Borch', met een opbrengst van 193 lopen gerst 'ten ewigen pacht'. In zestien jaar tijd blijkt derhalve het oude hoevenbestand in Den Burg uitgebreid en meer dan verdubbeld te zijn, terwijl de graanopbrengst van deze jaarlijkse erfpacht bijna 4 1/2 maal zo hoog was. Woonden in 1360 op de vijftien hofsteden o.a. een bakker, twee smeden, twee vollers en een kleermaker, in 1381 blijkt het bestand aan handwerkslieden veel groter te zijn. Er is dan sprake van o.a. een kuiper, vier smeden, twee timmerlieden, twee wevers en een wolkamster. Daaruit kan opgemaakt worden dat den Burg zich in deze tijd meer en meer tot ambachtscentrum begon te ontwikkelen. Graaf Willem VI spreekt in 1413 over voormalig kloosterbezit, 'der monicken

lant mitten vreithove ', het door de omwalling binnen de 'borch' gelegen voormalig kloosterland.

In de loop van de 15de en 16de eeuw werden de 34 hofsteden meer en meer door huizen vervangen; in 1516 is sprake van 'tijtgarste staende op zekere huysen ter Burch ... genoempt des abts gerste' . De oppervlakte waarop deze huizen stonden, bedroeg 6,44 ha: schepenen en raden van Texel verklaarden op 23 juni 1560, dat in Den Burg vier Texelse morgen 'monnikenland' was gelegen (één Texelse morgen= 1,61 ha). In 1562 bleken op deze 'munnikengrond' 50 huizen te staan, in totaal belast met 145 lopen abtskoren en een drietal, als leengoed verworven, onbelaste huizen, (zie hierna één van de beleningen).

In het oudste bewaard gebleven transportboek van Texel (1622-1626) komt bij verkoop van een aantal huizen de vermelding voor dat zij belast zijn met een servituut van één of meer lopen abtskoren, in stuivers omgerekend te voldoen aan de rentmeester van de grafelijkheid. Lokalisatie van deze huizen geeft aan de hand van de vermelde belendingen het beeld van een aaneengesloten complex, liggende in de noordwestelijke hoek van Den Burg binnen de volgende limieten: Binnenburg, hoek Stenen Plaats, Molenstraat, Gravenstraat, Vismarkt. Op grond van het bovenstaande kunnen we concluderen, dat één van de voormalige uithoven van

Ludingakerke op Texel vóór de omwalling in Elmerburen, na de omwalling in de noordwesthoek van Den Burg was gelegen.

De positie van de pachters van land en hofsteden bij de uithof is niet geheel duidelijk. Of zij als vrije boeren land en hoeve van Ludingakerke pachtten, dan wel als horige boeren tot verlening, van zekere diensten en levering een deel van hun opbrengst verplicht waren, is niet duidelijk. Als het laatste het geval was, dan stonden zij onder de jurisdictie van de abt van Ludingakerke, analoog aan de positie van een aantal hoevenaars op grondgebied van de abt van Egmond, die rechtsmacht over hen uitoefende. Zij zouden dan 'eyghen ende nyemant over eyghen lude mit rechte ghebieden en mach dan deghene die sij hoir eyghen sijn ' zijn geweest.

Bij het graven van de burggracht en de aanleg van de wal kwamen enige hoeven daarbuiten te liggen. De gracht doorsneed de voormalige uithoftuin ten westen van de baljuwswoning. In de tijd dat Balthasar Huydecooper baljuw en schout van Texel was (1732-1769) liep zijn schoutstuin nog over de gracht door tot aan de Gravenstraat.

Dat nimmer sprake was van een burcht, maar van een burg in de betekenis van versterkte plaats blijkt o.a. uit enige beleningen. Op 12 juli 1354 is bijvoorbeeld sprake van een opdracht en erfelijke belening van een hofstede'bi der borch’, op 28 januari 1358 idem van een hofstede 'binnen der vesten van der borch' en op 25 september 1363 van een grondstuk 'Kempendale', liggende ten oosten van 'de borch'. Uit de eerste afrekening van verpachtingen onder het bewind van Jan van Blois blijkt de naam van de voormalige uithof GRAEVENDAEL te zijn. Rentmeester/baljuw Jan van der Goude noteert in 1361: 'Dit's dat her Jan ontfanghen heeft... van den lande dat hoerd toe Graevendae l'. Wellicht is deze naam een hommage aan graaf Floris V of diens vader.

Kaart van 1859 met aangegeven de Monnikenlanden

b. De uithof, gebouw en interieur; de restauratie

Nadat de voormalige behuizing van de kanunniken van Ludingakerke binnen de burggracht baljuwswoning geworden was, bleek in 1370 enige verbouwing van kamers en kelders noodzakelijk, maar in 1377 werd het gebouw grondig gerenoveerd. De uitvoerig verantwoorde restauratiewerkzaamheden geven een beeld van het oude gebouw vóór en na de restauratie: van uithof tot baljuwswoning. Deze werkzaamheden werden nog begonnen onder het bewind van de op 9 juni 1380 overleden Jan van Blois en beëindigd onder zijn broer en opvolger Guy van Blois in 1381.

Rentmeester/baljuw Jan van Poelgeest was de man die toezag op de uitvoering. Volgens zijn overzicht zag de behuizing er vóór de verbouwing als volgt uit: de buitenwanden waren met leem (verschraald met fijngehakt hooi) bestreken, en het dak was van riet, met een vorst van plaggen. Tot het complex behoorde een aantal bijgebouwen, zoals een stal, een turf- en een bakhuis. De binnenruimte bevatte een grote zaal, twee herenkamers, te weten een grote en een kleine met zoldertrap. In de laatste placht Jan van Blois tijdens zijn bezoek te verblijven. Verder waren er een kleine kamer met trap naar een opkamertje, 't hoge camerken', waarin de baljuw gewoonlijk sliep, twee kamers aan de westzijde, een zolder met twee dakvensters, en enkele kelderruimten. In 1377 liet de baljuw de buitenwanden van 'die oude husinghe' opnieuw met leem bestrijken. Aan de westzijde, waar het rieten dak laag neerhing, liet hij alle struikgewas verwijderen, uit vrees dat het dak door onverlaten in brand gestoken zou worden. Tegelijkertijd werden ook de gaten die door de mussen in het dak waren gemaakt, met leem en riet gedicht. De estrikken vloer in de grote zaal, die versleten en gebroken was, werd geheel vernieuwd. Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt het geheel wat meer allure te geven. Zo werden in de grote herenkamer drie blinde vensters gehouwen ter versiering, wat overigens een aanwijzing is dat dit onderdeel van het gebouw in steen was uitgevoerd. In de kleine herenkamer kwam een schoorsteen van rode zandsteen en een schoorsteenmantel van gebakken steen. Een kozijn met twee vensters in deze kamer moest worden vernieuwd, de nieuwe zolder daarboven met vurenhouten planken beschoten en van een toegangstrap voorzien. De wanden werden meteen ook nieuw bepleisterd. De kamer onder het opkamertje kreeg beukenhouten wanden en een eikenhouten zoldering die beter bestand was tegen inlekkend water. Het opkamertje werd met een nieuwe trap beter toegankelijk gemaakt en de buitenwand van de twee kamers op het westen werd van een verse leemlaag voorzien. De baljuw liet negen kapotte vensters vernieuwen, één in de grote, één in de kleine herenkamer, twee op de zolder boven de grote zaal, één in zijn eigen slaapkamer, één in de kamer daaronder en drie in de keuken. In drie vensters kwamen glas-in-loodvoorstellingen, twee met St. Joris en één met Johannes de Doper.

De grote haard in de keuken moest in 1381 van nieuwe steen gemetseld worden, omdat tijdens het laatste bezoek van wijlen Jan van Blois het vuur zo heet gestookt was dat de haard was gebarsten. De vorsten van huis en bijgebouwen kregen een nieuwe zodenbedekking, verstevigd met leem: 'te zoeden ende leemen op die vorsten'. De stal kreeg een nieuwe afvoergoot: 'een uutlaet dat aen 't veehuus ghemaect is', de staldeur nieuwe hengsels, het turfhuis een nieuw slot. Beide bijgebouwen werden ook aan de binnenzijde geleemd. Tot slot liet Jan van Poelgeest een duifhuis boven de keuken bouwen. Alles bij elkaar bieden deze gegevens over de verbouw een aardige indruk van de ruime maar sobere behuizing, waarin de kanunniken daarvoor hadden geleefd.

c. De Monnikenlanden en de uithof tussen De Waal en Oosterend

Zoals gezegd kwam op 15 juli 1360 een transactie tot stand tussen Ludingakerke en Jan van Blois, waarbij laatsgenoemde afstand deed van alle aanspraken op 'abt en klooster van Ludenkerke in Oostfriesland', aangezien de abt een behuizing, pachtinkomsten en andere rechten had afgestaan.

Op 10 september 1361 verrekende Gielis van Windelsnes deze overeenkomst, waarvoor hij 35 pond vlaams (=210 pond hollands) had betaald. Hij kwiteerde daarbij 5 pond vlaams (= 30 pond hollands) als ontvangen 'hoofsheden ', als vergoeding voor de diensten die hij bij deze afkoop had geleverd. In de reeds aangehaalde eerste verantwoording van de verpachting, uit 1361, staan keurig de opbrengsten van de hofsteden in en buiten Den Burg genoteerd. De landpachten zijn berekend in Texelse roeden (à 27,45 m) en moesten voldaan worden in lopen abtskoren.

Namen van deze landen: 'die Middelste Venne' 'die Uterste Venne' 'die Everste Venne' het land van Jacob de wever het land 'die Hocht' het land 'bisudenweghe' het land 'binoerdenweghe' dit is ’t land bi der moelen’ ’t oosterlant tot Berghenhusen‘.

In totaal brachten de 17375 roeden (47,70 ha) verpacht land 279,5 lopen of 12 hoed 15,5 lopen gerst op. Van deze landerijen lagen de 'Vennen' aan de noordzijde van Elmerburen tussen de Hogeweg (nu Kogerweg) en de Westerlaanweg, onder bescherming van de noordelijke bedijking Hogeweg-Oude Dijk. De overige landerijen lagen geconcentreerd in het kerspel De Waal tussen De Waal en Oosterend. In 1380 vat de baljuw Jan van Poelgeest deze landen samen als 'mijn liefs heren lant dat ten Wael leit ende der monyke plach te wesen '.

In zijn afrekening over het boekjaar 1377-1378 noemt hij o.a. het land 'op der Buerse bisudenweghe' en het land 'bi der moeien op der Buerse binoerdenweghe ', d.i. ten zuiden en noorden van de Herenweg. Op deze stukken land stond een 'buerse', een korenschuur ten dienste van de korenmolen aldaar. De molen staat afgebeeld op de anonieme kaart uit het atelier van Jan van Scorel, Noord-Holland tussen Petten en Eierland uit 1552, die vervaardigd was om de octrooi-aanvrage tot bedijking van de Zijpe te illustreren. Ook hier, bij de molen en de graanschuren, bezaten de Ludingakerkster broeders een hofstede, een uithof. In 1543 is sprake van een perceel land 'in de moelenbuert bij Monnickgen Stadtgen', de voormalige hofstede van de monniken, en van een ander perceel'de Vrome Stadt bij mr. Jan Jaspers Monekestadt', ook van'de Hoecht bezuden de moeien' en van een 'huyscoeghe genaempt Berghele'. Deze landerijen kunnen gelokaliseerd worden aan de hand van de kadastrale registratie uit 1832 met de opgave van grootte en naamgeving. Het blijkt dat de verkaveling en de naamgeving van de percelen sedert de middeleeuwen nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven en dat de oppervlakte van de tot het bezit van Ludingakerke behorende landen, in Texelse roeden vermeld en omgerekend in ha, overeenstemt met de kadastraal genoteerde oppervlakten .

Na het overlijden van Guy van Blois op 22 december 1397 vervielen zijn bezittingen, waaronder de Texelse 'monnikenlanden' aan de grafelijkheid van Holland. Graaf Willem VI schonk deze landen op 14 januari 1406 aan Margaretha van Kleef, weduwe van hertog Albrecht, zo groot en klein als Jan van Blois die van het 'convent van Ludenclooster in Oest-Vrieslant' gekocht had.

Margaretha van Kleef overleed op 14 mei 1411. Zij liet de monnikenlanden na aan haar zuster Catharina van Kleef, die de landerijen op 24 april 1413 verkocht. Graaf Willem VI bevestigde op 2 augustus 1413 de verkoop van het monnikenland 'mitten vreithove', en dat met alle bijbehorende vrijheden en rechten. De kopers waren vrij van tiend- en schotbetaling. In 1456 kwamen bewoners van Den Burg, De Waal en Oosterend met Philips van Bourgondië overeen, dat zij tegen vrijstelling van haardgeld de genoemde lasten zouden voldoen. Philips gelastte de burgemeesters van Texel geen ander schot of ongeld op te leggen dan met hem was overeengekomen.

In de 16de eeuw waren alleen de Vennen nog als monnikenland bekend. Bij de inventarisatie en taxatie van Texelse landerijen in 1559-1562 bleken de Vennen vrij van schot en dijklasten te zijn. Het waren graslanden die door een dertigtal veehouders, merendeels eigenaars, werden gebruikt.

Uit deze lokalisatie blijkt dat de monnikenlanden niets te maken hadden met het poldertje 'Gerritsland'.

Overige voormalige inkomsten en rechten van Ludingakerke

a. De Lamstienden

Blijkens de overeenkomst van 1360 deed het klooster Ludingakerke ook afstand van de lamstienden, het recht om van veehouders het elfde lam te eisen boven elke tien van hun in het voorjaar geboren lammeren. Deze tiendlast wordt dan overigens reeds in geld berekend. De rentmeestersrekeningen geven daarvan over 1362 en 1363 totaalbedragen, maar over volgende jaren wordt per kerspel gespecificeerd: Oestende (Oestenende), den Waele (ten Wael), Borchkerspel (ter Burch), Westerlande (ten Westen) en in den Oghe (in 't Oeghe).

Het totaal van de opbrengsten, uitgedrukt in ponden hollands, varieerde sterk van

jaar tot jaar, afhankelijk van klimatologische en andere factoren, o.a. in:

1364 31-00-06 1379 70-00-00

1365 7-11-06 1380 79-18-06

1368 101-13-00 1381 52-18-00

1371 87-00-00 1382 89-11-00

1378 16-05-04

Ook onder kloosterlijk beheer moeten de opbrengsten eenzelfde afhankelijkheid van goede en kwade klimatologische invloeden en ziekten onder het vee hebben ondervonden.

b. De Korenmolen

Bij de lokalisatie van de monnikenlanden is de molen reeds vermeld. Het recht van de wind, de vergunning om een korenmolen te mogen exploiteren, moet één van de gunsten geweest zijn, die Floris V of zijn vader het klooster heeft geschonken. Uit de Blois-rekeningen blijkt dat de molen jaarlijks ingaande St. Maarten, 11 november, werd verpacht, o.a. in 1361-1362 voor lb 33.4.-, in 1380-1381 voor drie jaar à 55 pond per jaar.

Na de overname bleken reparaties noodzakelijk te zijn: 'Meester Dirc die smid' moest de molenspil tweemaal vermaken, waarvoor hij 18 schellingen rekende en voor het verstellen en vermaken van de kleine spil 6 schellingen. In volgende jaren vermelden de rekeningen regelmatig vervanging van onderdelen o.a. van een molensteen, van de rietbedekking en van het herstel van het 'coremolenhuse'.

Nadat de goederen van Guy van Blois door zijn overlijden in 1397 aan de grafelijkheid van Holland waren vervallen, schonk Willem VI op 28 maart 1415 de lamstienden, het recht van de wind en de 'mielanden (meentgronden) aan Texel voor een jaarlijkse erfpacht van 50 gouden Engelse nobels.

Ludingakerke en de kerken van Texel

Op 25 april 1276 had de abt van Ludingakerke het benoemingsrecht van pastoors en kapelaans in de Texelse kerken verworven. Bij de totale verkoop van de Texels goederen en rechten in 1360 was ook dat benoemingsrecht inbegrepen. De toelage in natura die eerder door de abt aan de pastoors van De Westen en Oosterend waren verstrekt, kwamen nu voor rekening van de graaf van Blois en diens rentmeester. We vinden deze toelagen dan ook jaarlijks in de rentmeestersrekeningen terug, o.a. in 1362: 'her Jan van Oesterende ende her Florens van den Westen' ieder een hoed gerst (22 lopen) à 5 schellingen per lope; in 1369'den paep van den Oesten' een hoed en 'den paep van den Westen' een hoed.

Sedert de monnikenlanden in 1413 door de grafelijkheid van de hand gedaan waren, werden deze prebenden uit de opbrengst van 145 lopen abtskoren van de hoven en huizen in Den Burg geleverd. In een certificatie van 23 juni 1560 verklaren raad en schepenen van Texel dat vier morgen monnikenland in Den Burg bezwaard waren met 145 lopen abtskoren, waarvan de rentmeester generaal van West-Friesland 105 lopen inkasseerde en de pastoors van Oosterend en De Westen ieder 20 lopen ontvingen. Na de Reformatie ontvingen de predikanten van deze plaatsen dezelfde toelage. Zo verantwoordde rentmeester Johan Colterman in 1593 dat de geldelijke opbrengst van deze 40 lopen ten behoeve van de predikant van De Westen aan het gerecht aldaar en van die van Oosterend aan de kerkmeesters moest worden afgedragen.

Het patronaatsrecht over de Texelse kerken, dat Jan van Blois in 1360 had gekocht en dat na zijn overlijden overging op zijn broer en opvolger Guy van Blois, verviel na diens dood in december 1397 uiteraard ook aan de graaf. Nog tijdens Guy's leven ontstond in 1394 een conflict tussen de kerkmeesters van Wamboys (De Westen), De Waal en Oosterend met pastoor Wilhelmus Simonsz van Den Burg over diens aanstelling en functioneren. De kerkmeesters van de drie kerken beriepen zich op de retroacta uit 1276 en 1284, waarbij het benoemings- en ontslagrecht aan de abt van Ludingakerke was toegekend en bevestigd. Op 22 mei 1394 deed Tako, ‘ abbas monasterii Sancti Martini' een bemiddelende uitspraak tussen de kerkmeesters (advocati) van de drie kerken en de pastoor van Den Burg.

Kennelijk speelde de kwestie van het patronaatsrecht in 1450 opnieuw een rol. In dat jaar claimde de prior van Ludingakerke alsnog het patronaatsrecht over Texel. Het kapittel van St. Marie op het Hof verklaarde daarop nadrukkelijk dat het klooster dit recht niet meer bezat, omdat het dit destijds 'geestelic ende waerlic' aan Jan van Blois had verkocht. Op 12 mei 1453 begiftigde Philips van Bourgondie het kapittel van St. Marie op het Hof met de cure van de kerk van 'Ie Bourg' met daartoe behorende vicarieën. Deze cure bleek echter in bezit te zijn van Henric uter Wijc, voordien daarmee begiftigd, die als novice was ingetreden in het Karthuizer klooster bij Utrecht. De prior verklaarde op 29 november 1459 dat zolang Henric novitius was, het kapittel niet over zijn goederen mocht beschikken en dat geen overdracht aan de Hofkapel kon plaatsvinden. Er werd zwaarder geschut in stelling gebracht: op 31 juli 1460 bevestigde David van Bourgondie, bisschop van Utrecht, de gift en op 17 juni 1461 volgde een pauselijke opdracht tot overdracht van de cure te 'Burg op Thexalia' aan het kapittel van St. Marie. Op 23 oktober keurde Gijsbert van Brederode, proost en aartsdiaken van de Dom te Utrecht, de overgave goed, waarna ook nog een goedkeuring van Paus Pius II verkregen werd.

Afbraak en vergroting van de oude kerk vonden kort daarop plaats: 'In'tjaer ons Heren 1470 doe worde (van) onse Burchkerck het koer gemaekt ende in 'tjaer '81 was ’t volent’ . De nieuwe kerk kwam in 1491 gereed en werd in dat jaar ingewijd.

Bijlagen:

Gegevens over de verbouwingen en reparaties aan het voormalige uithofcomplex uit de jaren 1377 1381, uit de baljuwsrekeningen van Jan van Poelgeest, berekend in ponden en schellingen. Deze rekeningen bevinden zich in het archief van de graven van Blois in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage

Inv.nr. 497, 2.12.1377- 11.11.1378

Dit sijn die metselaers, die ghewrocht hebben aen mijn liefs heren husinghe in Tessel.

Cost een scoersteen te houwen van roeden santsteen op die cleyn camer ende te setten, ende die manthel te maken, overmits ghebacken steen daertoe verbesight, aen meyster Coenen III

verdinghe, den loen metten calc tezamen: 6-0-0.

Item cost dieselve camer te bewerpen [= bepleisteren] ende III blinde veinster daerin te houwen, soere gheen en waren tevoren:1-0-0.

Dit is dat hout dat verbesicht is aen mijn liefs heren husinghe in Tessel in 'tjaer voerscreven: In den eersten dede Jan maken enen nuwen solre op die cleyn camer ende deed se boven ende aen beiden zyden hemelen met vuren planken ende deed daer een trappe voer maken. Ende Jan deed oec een duufhuus maken boven der koken, daer veel planken ende houts toe ghinc.

Cost dit hout voerscreven te coepen, overmits een cosijn met twey venstren, die op die camer voerschreven staen, cost tezamen: 10-6-0.

Item was die baeliu vervaert voer een moertbarnen mijns liefs heren husinghe in Tessel of hem daerin, soedat hl al over dede leemen twe cameren aen die wesîside, daer men dat dac

Metter hant reyken mochte, ende voert onder die rissen [= struikgewas] alom trac omme,

cost in verdinghe den loen: 3-15-0.

Item aen hoey ende aen leemaerde daeraen verbesicht: 0-10-0.

Item cost alle die oude husinghe te stoppen met riede, soe die wynt ende die moschen daer groten scade aen ghedaen hadden, tesamen aen riede, aen snoeren ende aen arbeyde: 1-18-0.

Item cost si te zoeden ende leemen op die vorsten: 1-2-0.

Dit syn die tymmerlude, die ghetymmert hebben aen mijn liefs heren husinghe in Tessel,

In 'tjaer voerscreven: Boudyn Hennensoen 18 dagen: 5-8-0;

Wiese Nannensoen 6 dagen: 1-16-0;

Heynric Claessen (Claes die cuper Heynric) 24 dagen: 6-12-0;

Claes die cuper 12 dagen: 2-4-0.

Item Heinric ende Claes zagheden haer relyc [= overige] VI dagen aen bescot [=wandbetimmering], aen hemelt [plafond], aen plancken ende aen die trappe ende aen die reghelen [= dwarshouten]: 3-6-0.

Van enen sloot aen 't dorfhuus [= turfhuis], van enen paer hangheles [= hengsels] aen 't

stalhuus, cost tesamen: 9-0-0.

Inv.nr. 498, 1.12.1378- 11.11.1379

Ghegheven van IX nye glaze veinster, die ontbraken van den huse van Texele, die Jan heeft doen maken ende setten in desen jaer, die 'r I staet op mijns heren groet camer, I voer mijns liefs heren camer bi der trap, 11 op die solre boven die sale, III in die coken, I op ’t hoghe camerken daer Jan slaep, ende I in die camer daer recht onder.

Ende dese voerscreven glazen helden onder hem alle tesamen XLVI1I voet, costen elc voet

XLI11 d. Ende overmits datter III beelde in sijn, 11 van Sente Jorys ende I van Sente Jan Baptiste, costen dese glase: 3-19-6.

Inv.nr. 499, 29.11.1379 - 11.11.1380

Item coste III blinde veinster te houwen in mijns heren camer van Byamont, teghen mijn liefs heren coemst, ende den heen te maken: 0-8-0.

Item heeft mijn liefs heren husinghe ter Borch in Tessel in desenjaer ghecost aen riede, aen zoeden, aen leemen, aen dichten ende aen stoppen, ende overmits een uutlaet, dat aen 't veehuus ghemaect is, aen spikeren ende aen arbeyt altesamen 1.12.6

Monnikenlanden in Gerritsland

Over de legendevorming en de identificatie van de monnikenlanden met Gerritsland in het kort het volgende: ten noordwesten van de hoge rug van Texel lag in de vroege middeleeuwen een eiland dat in de 8ste eeuw Ganc, in de late middeleeuwen zonder meer Oog werd genoemd. Dit Oog was van het 'Vlie-oghe' gescheiden door het Anegat. Het Westvlielander Diep, later Eierlandse Gat genoemd, is waarschijnlijk eerst in het begin van de 14de eeuw doorgebroken, waardoor Eierland en Vlieland afzonderlijke eilanden werden. Aan de oostzijde van dit Oog werden in de 14de eeuw enige kogen aangedijkt, terwijl aan de zuidzijde dit Oog door een strandvlakte met lage duinen aan Texel was verheeld. In de dode hoek tussen het Oog met zijn kogen en Texel vond opslibbing plaats, waardoor na verloop van tijd bedijking mogelijk was. Op 4 december 1354 gaf Jan van Beaumont aan Gilles van Windelsnes vergunning tot bedijking van een 'uytlant', gelegen 'tusschen die noertside van den ouden lande van Tesseleende den ouden coech, streckende met den westeynde in der dune ende met den oesteynde an den dijc '. Gilles bevestigde op dezelfde dag deze vergunning: ARA, AGB I, f. 19v-20, nr. 25; ibidem, reg. BB 49; RAH. Aanwinsten nr. 50 f. 18, 4.12.1354). Volgens baljuwsrekeningen in 1362 en 1363 afgesloten betaalde een zekere Jan de Vrieze pacht voor deze 'Gieliscoech'. Coen en Gerrit van Oosterwijk pachtten nadien het poldertje voor 12 lopen gerst: o.a. voldeed Coen in 1380-1381 deze pacht en Gerrit betaalde van 1378 tot 1381 de lammertienden van zijn schapen in deze koog (rek. 497-500), die dus nadien naar hem werd vernoemd: Gerritskoog of Gerritsland.

[Hierbij gevoegd: de plek van het Tempelierenklooster in Gerritsland in archeologisch onderzocht en bevonden een Linnenbleekerij te zijn geweest, aangelegd in 1636. Zie de hoofdstukken daarover. http://www.irenemaas.nl/pages/Bleekerij/Bleekerij.html

Later onderzoek naar de burg op Texel

Texelse Courant - februari 2003 door Gerard Timmerman

bij de presentatie van Ph. Wolterings studie naar ontstaansgeschiedenis van Den Burg

Burg ooit residentie van Friese krijgsheer

Den Burg is ontstaan uit een burg, die in de vroege Middeleeuwen zeer waarschijnlijk de 'residentie' is geweest van een Friese krijgsheer of koning, die vanuit zijn vesting politiek gezag, militaire macht en religieus leiderschap uitoefende over de bewoners van Texel. Die conclusie trekt dr. P.J. Woltering op basis van een studie naar de oorsprong van Texels grootste dorp. De bevindingen van Woltering, die werkzaam is bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort, zijn onlangs in boekvorm verschenen.

Van Den Burg wordt wel verondersteld dat de nederzetting (de burg) tussen 850 en 900 is gebouwd ter bescherming tegen aanvallen van de Vikingen. Dergelijke vluchtburgen werden wel in Zeeland gebouwd, maar volgens Woltering gebeurde dat niet op Texel. Wel kan de al veel eerder gebouwde burg zijn gebruikt als schuilplaats tegen de Deense plunderaars, maar uit archeologische gegevens is dat niet af te leiden. Op basis van uitvoerige bestudering van gegevens uit verschillende opgravingen, concludeert Woltering dat Den Burg is ontstaan uit een door een wal en grachten omringde nederzetting, daterend uit de tweede helft van de 7de en de eerste helft van de 8ste eeuw. Het was de tijd dat de Friezen ook het westen van Nederland in hun macht hadden, en de burg is waarschijnlijk één van de Friese machtscentra in het westelijk kustgebied geweest. Omdat het bestaan van zo'n belangrijke Friese woonplaats elders in Nederland niet met zekerheid is vastgesteld, is de aanwezigheid van een versterkte burg volgens Woltering uniek in Nederland. Uit het gevonden aardewerk leidt de onderzoeker af dat aan de bewoning in de eerste helft van de 8e eeuw een einde kwam. Vermoedelijk is de burg ten onder gegaan in de strijd tegen de Franken, die Texel al rond 719 in hun macht hadden.

Woltering baseerde zich onder meer op archeologisch onderzoek uit het verleden. Het eerste vond plaats in 1942, onder leiding van Inselkommandant K.H. Jacob-Friesen, als burger een bekende Duitse archeoloog en directeur van het Landesmuseum in Hannover. Hij werd getroffen door de naam Den Burg en het min of meer cirkelvormige stratenplan, een combinatie die een oorsprong als vroeg-middeleeuwse ringwalburg deed vermoeden. In drie van de vijf in het park gegraven sleuven trof hij sporen aan van een gracht van 9 meter breed en 1,5 meter diep. Deze had een bochtig verloop, met de NH-kerk ongeveer als middelpunt. Het bij deze opgraving aangetroffen aardewerk bleek afkomstig uit de vroege Middeleeuwen. Hij trok de conclusie dat het een Saksische burg betrof, wat destijds in de Texelse Courant werd bekendgemaakt. Zijn veldwerkassistent W.J. de Boone verwoordde het als volgt: 'Het staat vast dat er sprake is geweest van een vroeg-middeleeuwse versterkte plaats.'
Sinds Jacob-Friesens opgravingen is in het centrum van Den Burg nog minstens negen keer archeologsich onderzoek verricht. In 1943 deed de Duitse archeologe Clara Redlich enkele waarnemingen in het park, in smalle sleuven die voor het leggen van kabels waren gegraven. Zij was door de Wehrmacht aangesteld voor het doen van onderzoek op plaatsen waar Nederlandse archeologen niet mochten komen. Na de oorlog werd er door de ROB onderzoek gedaan. In 1952 gebeurde dat tijdens de restauratie van de NH-kerk. De vroegste bouwfase van de kerk die kon worden aangetoond - een op veldkeien gefundeerd tufstenen kerkje - dateert uit de 11de of 12de eeuw. In 1960 werd onderzoek gedaan bij de bouwwerkzaamheden aan de westkant van de Groeneplaats, waarbij eikenhouten beschoeiingen van de gracht werd aangetroffen, evenals aardewerk uit de 14de eeuw. Bij de afbraak van het Raaksje groef de ROB in 1964 drie brede sleuven.
De bouw van het raadhuis in 1967 bood volgens Woltering een unieke kans tot archeologisch onderzoek. Maar het ontbrak op het bouwterrein aan mogelijkheden om een ordentelijke opgraving uit te voeren. Het onderzoek moest beperkt blijven tot het optekenen van sporen die zichtbaar waren in de sterk verstoorde wanden en op de bodem van de bouwput. De waarnemingen bevestigden de conclusies van Jacob-Friesen: er werden resten aangetroffen van een vroeg-middeleeuwse wal met daarbuiten drie grachten, en van bewoning binnen de wal. De schrijver zelf deed archeologisch bodemonderzoek bij de doorbraak van de Warmoesstraat naar de Groeneplaats (1971), aan de Binnenburg (1974) en aan de Burgwal (1979).

De verschillende studies leverden aanvankelijk geen eensluidend beeld op. Onderzoeker H. Halbertsma, die de opgravingstekeningen van Redlich voor die van Jacob-Friesen aanzag, trok bijvoorbeeld de conclusie van de Duitse eilandcommandant dat het om een vroeg-middeleeuwse burg ging ten onrechte in twijfel. Een twijfel die volgens Woltering nog doorklinkt in recente publicaties, zoals die van Henk Schoorl. Woltering, die tientallen jaren archeologisch onderzoek (opgravingen en veldkarteringen) heeft gedaan en in 2000 promoveerde op de archeologie van Texel, kent op Texel ruim 190 archeologische vindplaatsen uit de vroege Middeleeuwen: circa 40 woonplaatsen, één begraafplaats en voor de rest losse vondsten, waarvan de betekenis onbekend is. Hij schat dat deze woon- en vindplaatsen tussen de 65 en 100 gelijktijdige boerenerven vertegenwoordigen. De omvang en samenstelling van deze nederzettingen varieerde van individuele boerenerven tot kleine, uit meerdere erven bestaande dorpen. Een voorbeeld van deze laatste categorie is het ongeveer 200 bij 300 meter metende dorpje dat aan de noordwest-rand van Den Burg, aan de Beatrixlaan, is opgegraven en dat bestond uit vijf erven. Het is zeker dat deze nederzetting (mogelijk het historisch bekende Uuesterburghem niet omringd was door een wal of door grachten [wellicht ook niet, gezien de vondsten van Jan Jaap Waverijn bij Immetjeshoeve (zie bijlage)].

Dat was wel het geval met de nederzetting in het centrum van het huidige Den Burg, die vermoedelijk uit meerdere erven heeft bestaan. Woltering schrijft dat er in Den Burg verschillende grachten zijn geweest. Drie grachten (een circa 10 meter brede en twee veel smallere) omringden het vroeg-middeleeuwse burgterrein. Dit was iets ovaal van vorm en had een diameter van gemiddeld 125 meter. De huidige NH-kerk staat ongeveer in het midden. De breedste vroeg-middeleeuwse gracht is aan het oppervlak misschien nog op één plaats te herkennen. Tegenover het naamloze steegje tussen de Weverstraat en de Burgwal vertoont het Burgwal-wegdek een opvallende laagte, die veroorzaakt zou kunnen zijn door inklinking van de grachtvulling. In de late Middeleeuwen is Den Burg opnieuw door een gracht omringd. Deze is in de plattegrond nog goed herkenbaar. De locatie van de vroeg-middeleeuwse burg verklaart Woltering uit de ligging op een smalle dekzandrug. Deze verbindt de toen dicht bevolkte dekzandheuvels tussen De Westen en De Waal met het uitgestrekte gebied van de Hoge Berg, Noord- en Zuid-Haffel. De zandrug werd aan twee kanten begrensd door laagland, waar de zee vrij spel had. Het centrum van Den Burg ligt enkele meters boven het gemiddeld zeeniveau en was daardoor ook in tijden van overstromingen een droge vestigingsplaats. Bij springvloed stroomde het water tot aan de noord-, oost- en zuidwestkant van Den Burg. De vroeg-middeleeuwse burg lag op de toegangsroute naar een grotendeels onbewoond achterland van vier vierkante kilometer. Waarschijnlijk was dit bebost en werd het gebruikt voor houtvoorziening en beweiding, een exploitatie die ook blijkt uit vondsten van aardewerk. Het bos zou bij oorlogsdreiging voor een deel van de bevolking de functie van toevluchtsoord gehad kunnen hebben. Woltering: 'De ligging van de burg, aan de toegangsweg naar dit gebied, zou dus als strategisch kunnen worden opgevat en dit kan, evenals het versterkte karakter zelf, niet los worden gezien van de machtsverhoudingen in de tweede helft van de zevende eeuw.' In deze periode werden de Friezen, en dus ook de Texelaars, in het Frankische rijk ingelijfd.

De verspreiding van het Frankische koningsgoed in Noord-Holland, onder meer op Texel en Wieringen, wijst er op dat zich hier aan het eind van de 7de en in het begin van de 8ste eeuw belangrijke Friese strategische centra bevonden. Na de machtsovername werden die door de Frankische koning in beslag genomen. Dat gebeurde ook met de burg van Den Burg, waardoor aan de bewoning binnen de omwalling een einde kwam. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de burg een functie kreeg in het Frankische bestuursapparaat. Kort na de overname werd in het centrum een symbool van de Frankisch overheersing opgericht: een aan St. Sixtus gewijde kerk (waarvan overigens nooit sporen zijn teruggevonden), de vroegste voorloper van de huidige NH-kerk. Aan de westzijde van de voormalige burg, in het gebied tussen de huidige Binnenburg, Zwaanstraat en Gravenstraat, verrees een bij het koninklijke domein behorende boerderij. Hierin werd later, in het begin van de dertiende eeuw, een uithof van het Friese klooster Ludingakerke gevestigd. Rond het midden van de 14de eeuw leidde het verzet van Texelse boeren tegen het grafelijke gezag ertoe dat leenheer Jan van Beaumont, de broer van graaf Willem III, zijn greep op Texel versterkte. Hij richtte op het kloosterterrein een verdedigbaar bestuurscentrum in. De vervallen en al eeuwen niet meer bewoonde burg werd op zijn gezag uitgebreid in westelijke en zuidelijke richting. De oude wal werd geslecht en een deel van de grachten werd gedempt. Het gebied werd in 1346 omringd met een nieuwe, veel grotere ringgracht en waarschijnlijk ook een wal. De gracht liep tussen de ring Warmoesstraat-Gravenstraat-Hoogerstraat-Weverstraat en de ring Parkstraat-Groene Plaats-Kantoorstraat-Burgwal (vroeger Nieuwstraat), waardoor het voormalige klooster er binnen viel. Deze gracht, die het uitgangspunt vormt voor het huidige stratenpatroon, moet ongeveer dertig meter breed zijn geweest, iets minder dan de afstand tussen de Parkstraat en de Warmoesstraat. De laat-middeleeuwse gracht werd in de loop der laren geleidelijk gedempt en er bleef uiteindelijk een slechts enkele meters brede sloot van over. Dit open riool werd in 1902 gedempt.

De bevindingen van Woltering staan !n het boek ‘Middeleeuwse toestanden’, Archeologie, geschiedenis, rnonurnentenzorg, een bundel studies over voornamelijk de middeleeuwse archeologie van Nederland, onder redactie van P.J. Woltering, W.J.H. Verwers en G.H. Scheepstra. Het is uitgegeven door de ROB en uitgeverij Verloren in Hilversum.

Bijlage Westerburghem:

Jan Jaap Waverijn over Westerburghem

Van al het landschappelijk schoon dat Texel te bieden heeft trekt mij het gebied langs de Akenbuurt en de Westerweg het meeste aan. Hoewel er weinig spectaculairs te zien is maakt de lichte glooiing van het land en het lint van boerderijen tussen Den Burg en Den Hoorn deze streek voor mij zo interessant. Zoals men boeken leest kun je ook een landschap 'lezen'. Een verhaal van wegen en bebouwing die een echo zijn van wat hier ooit is geweest. Daarbij lijkt alles om het 'Torenhuis' te draaien als zijnde de plaats waar het allemaal begonnen is ergens in de Vroege Middeleeuwen. Hier zou dan de eerste kerk van Texel gesticht zijn, mede doordat in die buurt een klein dorpje gelegen zou hebben aan de oever van de toen daar aanwezige inham. Nu heeft daar inderdaad het latere dorp De Westen gelegen rond de kerk waarvan de toren er tot 1859 heeft gestaan, maar ik heb mij altijd afgevraagd waarom er in een tijd dat juist de hoger gelegen gronden werden opgezocht -tussen 2 en 3 meter- gewoond werd in een zone waar de zee regelmatig binnendrong. Er zijn dan wel sporen van bewoning uit die tijd gevonden o.a. restanten van terpen en zelf vond ik er een Karolingische fibula en nog een ouder exemplaar maar verder is dit een vondstarm gebied. Dit geheel in tegenstelling tot het land dichter in de buurt van Den Burg. Gedurende de laatste jaren heb ik daar een aantal voorwerpen gevonden die uiteindelijk geleid hebben tot inzichten waaruit ik slechts met de grootst mogelijke voorzichtigheid conclusies trek, maar waar ik zelf niet meer aan twijfel.

Allereerst zijn daar de 'vele' munten en gebruiksvoorwerpen uit de Romeinse tijd die een weerspiegeling zijn van een zeer welvarende periode. Daarnaast zijn er de vondsten uit de tijd die daarop volgt. Dat zijn hoofdzakelijk de mantelspelden van toen. Deze zijn maar een paar centimeter groot en meestal ingelegd met email. Vaak is er een kruisvorm in verwerkt en als zodanig weerspiegelen zij het geloof van de drager net zoals de 'buttons' van tegenwoordig. Ook vond ik enkele munten waaronder een trient van Dorestad (± 650) en een Arabische dirhem, een munt die vooral met Vikingen geassocieerd wordt. Men denkt dat de eerste kerk verwoest is door de Noormannen, maar ik vond de dirhem een paar kilometer verwijderd van het Torenhuis dus zag ik geen verband totdat ik onlangs niet ver van de vindplaats van die munt stuitte op een grote hoeveelheid houtskool met hier en daar een flink stuk ijzer, verspreid in het land over een oppervlakte van minstens 50 bij 100 meter . Nu kom ik wel eens vaker houtskool tegen in het land, niet zelden restanten van oude stookplaatsen, maar dit was wel erg veel en gróte brokken en er hebben op die plaats geen andere boerderijen of gebouwen gestaan. Deels zullen het crematieresten zijn omdat er vlakbij ook een urnenveld ligt, maar ik ben er van overtuigd dat dit de restanten zijn van de eerste op Texel gestichte kerk. Als belangrijkste argument telt misschien wel de aanwezigheid van een inmiddels weggegraven 'terp'. Het was de gewoonte om kerken op te richten op of nabij oudere heiligdommen. Daarom zocht ik ook naar de plaats waar een Germaans heiligdom geweest zou kunnen zijn. Dat waren vaak bronnen of bomen of stenen en dergelijke. Nu leek de aanwezigheid van een terp in een gebied dat toch al een paar meter boven de zeespiegel ligt een beetje vreemd, dus ik veronderstelde dat deze hoogte door opeenvolgende bewoning was ontstaan, niet onwaarschijnlijk gezien het materiaal dat er in gevonden is maar er is meer op deze plaats aan de hand geweest. Als ik daar rond loop valt het me altijd op hoe mooi het licht er is. Dat is natuurlijk iets heel persoonlijks maar het is ook logisch omdat je daar rondom vrij zicht hebt waar je ook kijkt en vanaf die inmiddels verdwenen hoogte zal het zicht nóg beter geweest zijn. Ik was er uiteindelijk van overtuigd geraakt dat het kerkje óp deze heuvel had gestaan totdat ik het houtskool ernáást vond maar nog een andere vondst maakte duidelijk waarom dat niet zo geweest zal zijn. Ook een muntje speelt een rol bij deze veronderstelling. Dat is namelijk een regenboogschoteltje, een Keltische munt uit de IJzertijd waarvan er nog nooit een in het noorden in ons land is gevonden. Op deze munt zijn diverse cirkels zichtbaar waarvan de betekenis nog onduidelijk is. Ik had op die plaats eveneens een mooie steen van kwarts gevonden die perfect rond gemaakt was en toen ik tot slot nóg een ronde schijf van kwarts vond werd het me opeens allemaal duidelijk: De 'terp' zal een heilige plaats zijn geweest, waarschijnlijk al in de late Bronstijd toen vooral natuurlijke elementen werden vereerd zoals de zon en de maan, wind en regen, allemaal belangrijk voor het welzijn van vee en gewassen. Vele cirkelvormige structuren zijn bekend uit die tijd, waaronder graven en kuilkransen. Deze vorm van religie heeft misschien wel tot in de Germaanse tijd geduurd en is waarschijnlijk een Zonnecultus geweest, waarbij de cirkels van kwarts de zon voorstelden en het muntje wellicht deel van een offer is geweest. In deze omgeving zijn ook grote zwerfkeien gevonden, deze hebben dan misschien deel uitgemaakt van een soort altaar. Het belang van deze hoogte voor de plaatselijke bewoners zal zo groot geweest zijn dat de kerk er niet óp maar wel naast mocht staan en daarmee ben ik eigenlijk aan het einde gekomen van een tienjarige zoektocht waarbij ik mij voel als Schliemann die zijn Troje vond. Al eerder heeft archeologisch onderzoek aangetoond dat rondom de terp minstens vijf woonplaatsen uit de Voege Middeleeuwen lagen, genoeg voor een dorp en ook ligt er een kerkhof uit die tijd dus uiteindelijk is het zo simpel als wat: op het hoge land tussen de Hemmerweg, de Westerweg en Driehuizen lag het dorpje Westerburghem met tegenover de Immetjeshoeve, op zo'n 100 meter van de weg een van de eerste kerken van Texel.

N.B. Met dit als uitgangspunt moet misschien ook de betekenis en de ouderdom van het centrum van Den Burg herzien worden. Zou dit ook geen heiligdom uit de Bronstijd geweest kunnen zijn?

Indien hier inderdaad sprake is van Westerburghem, lijkt het mij logisch dat het bij Den Burg opgegraven dorpje Osterburghem was.


Home