Overalweide


Hoe de Texelaars gedwongen werden een oud gebruik op te geven
Ooit was een groot deel van Texel woeste grond, kwelders en ongedeeld weideland. Er waren nog niet zo veel boerderijen- duizend jaar geleden kon men alleen op het Hoge land veilig wonen. In de loop der eeuwen werd het bewoonbare deel van het eiland uitgebreid door inpolderingen en werd meer land ontgonnen.

Henk Schoorl: Onder het bewind van Jan van Beaumont in de 14e eeuw werden bedijkingen van meentgronden, lage hooilanden en kwelders gedaan, meestal door kapitaalkrachtige grafelijke beambten en vazallen, die dan de bedijkte gronden als leengoed bezaten. In de 15e en 16e eeuw werd hun plaats ingenomen door kapitalisten uit de steden Haarlem, Amsterdam en Alkmaar.
In de veertiende eeuw werd door het onttrekken van de duinen aan de autochtone bevolking, aan de Texelse gemeenschap grote schade aangericht. Daarbij kwam het ‘peupleren’ van de duinen met konijnen in zulk een menigte dat de boeren steen en been klaagden wegens overlast aan velden en binnendijken. Dat was bij elkaar een grote inbeuk op het leven van de gewone Texelaars.
Het verlies van de meentgronden aan ‘vreemden’ had grote gevolgen voor de economische structuur van het eiland. Dat leidde tot spanningen, verboden, nieuwe spanningen, nieuwe afspraken, tot het gezag meer vaste greep op de situatie kreeg.
Op 15-4-1353 kwam er een regeling over de resterende ongedeelde meentgronden, waarbij Jan van Beaumont zijn onderzaten het gebruik van de onbedijkte gemene weiden, welke hem op grond van het recht op aanwas toebehoorden, tot wederopzegging toestond. De overeenkomst stelde het eigendomsrecht van de Heer op de meentgronden vast en diens vrijheid om daaraan een andere bestemming te geven. Waarschijnlijk hangt deze regeling samen met de rellen, waaraan ontevreden bewoners hadden deelgenomen na het sneuvelen van graaf Willem IV op 27-9-1345. Jan van Beaumont legde hen na het herstel van de rust een boete op, die hij op 15-4-1353 kwijtschold.

Onbekroft en onbesloten
Een keur uit 1498 zei ‘alle beesten salmen heynen achter sinte Geerttuyt (17 maart) tot Bamis (1 october) ende die verckens salmen altijt op sijn eygen houden’. In 1500 was die periode verlengd tot ‘sinte Lamvertdach’ (17 october).

Enquete van 1561
Na het rampjaar 1559 was de toestand op Texel erg moeilijk (zie het hoofdstuk over het Uyterlandeken van Thijs Govertsz). Er werd door de Staten van Holland een commissie naar Texel gestuurd, om te zien wat er waar was van alle klachten over zand en zout op het land.
De heren werden rondgeleid door schout Francois Boshuijzen.
Toen gold een groot deel van het jaar op het eiland het recht van overalweyde. De meeste gronden waren nog niet door sloten of door andere scheidingen begrensd. De beesten mochten vrij lopen van 1 augustus tot 1 mei, veel langer dan in eerdere tijd (waarbij men zich kan afvragen of de commissie wel goed begrepen had hoe lang het Overal gold, want dit is een onwaarschijnlijk lange tijd, 9 maanden van het jaar).
Waarschijnlijk werden erven, koeienweidjes en bouwlanden al wel omheind, maar weilanden niet. De enquete sprak niet over tuinwallen. De landerijen lagen ‘onbekroft en onbesloten’. Die gronden waren alleen bruikbaar als weiland.

Tuinwallen
Tuinwallen pas na die tijd aangelegd. Land dat eigendom was van boeren werd begrensd met sloten en tuinen, tuinwallen. Veel grondbezitters wilden het Overal helemaal afschaffen, maar de gewone man had dat liever niet. Texelaars hielden ook toen niet van veranderingen.
Op de kaart van 1859 is te zien hoeveel percelen inmiddels omtuind waren. Vrijwel elk lijntje op de kaart stelt een tuinwal voor, ook in het Gerritsland en rond De Koog.

Pogingen de periode van het Overal in te perken en het gebruik af te schaffen
Omstreeks Nieuwjaar 1635 werd door schout en burgemeesters bepaald dat het overal voortaan zou duren van Sinte Catrijn (25 november) tot Sinte Geert (17 maart). Dat was voor de voorstanders van afschaffing van dit gebruik een grote verbetering.

De vroedschap zond in 1637 een verweer naar De Grafelijkheid, waarin de argumenten tot handhaving van de overal-weiden werden aangevoerd. De meeste gemene gronden lagen ten zuiden van Oosterend tot aan ’t Schilt en van de Hoge Berg tot aan Noord Haffel.
Op grote delen van dat land was het water brak en de ondergrond van de polders zilt. Zulk land was ongeschikt voor koeien, maar schapen konden daar wel tegen. Soms stond al het lage land onder water. Het Overal was nodig om het ieders vee genoeg voer te verschaffen.
Bovendien, op Wieringen, Terschelling en Ameland werd dit gebruik niet afgeschaft, waarom op Texel dan wel? Degenen die het Overal wilden afschaffen wisten, toen ze land op Texel kochten, dat daarop dit servituut rustte. ‘Derhalven de geen die contrarie Sustineren en d’overalweidinge versoucken te niet gedaan te werden, niet anders en doen als een oproer int lant te maecken, de ingezetenen tegens haar wettlicke overheijt tot werderwillicheijt op te hitsen ende in verwachtinge te brengen ende mettet ontrecken van eens anders recht haer te verijcken, nademaal sij mercken haar landen beeter geleegen te zijn als de gemeene man’.

In 1678 werd door notaris Jan Toornheer een ‘omvraag’ gedaan. Wat vonden de bewoners eigenlijk van deze zaak? De vragen waren:
Off elck burger met sijn eijgen lant jaarlijks niet te vreden is
Hoe sij haer stem geven van het liever op sijn eijgen te willen hebben en dat elck sijn Landen een geheel Jaer vrij met sijn eijgen beesten magh beweijden
Dan off sij het houden mette overalweijdinge
En so eenige haer niet open baerlijcken met woorden om eenighe wijnige simpele slechte redenen openbaren, off sij dan niet genegen sijn het te houden mette burmeester ende regenten soo Als het dien verstaan

Als het soo ver is, dat het overalweyden met de beesten is, soo steeken wij gaeties in de Tuijnen van de schapeweyt af
In 1709 waren er onderhand wel overal tuinwallen aangelegd, maar als de tijd van de overalweide kwam maakte men daar gaten in, zodat het vee toch vrij kon rondlopen. Een oud gebruik liet men niet zomaar vervallen. Dat gaf aanleiding tot burenruzies, zoals in de Westen 1709.
Er was een geschil ontstaan tussen Reijer Isbrandtsz Bors en Dirk Cornelisz Smit. Reijer had de schapen van Dirk van zijn land verjaagd. Die was van mening dat het ‘Overal’ begon op 25 november, Sint Catharinadag, terwijl Reijer zich beriep op een bestaande overeenkomst, geldig voor de Westen, dat het ‘Overal’ pas op 1 januari begon. Het duurde volgens beide partijen tot 8 weken voor mei, dus 1 maart. De zaak werd voorgelegd aan Schout en Schepenen van Texel.
Dirk Smit had namelijk begin december gaten in de tuinwal gestoken. Op zijn verzoek verklaarde Reijer Hendrikse (Dijt) ‘dat als het soo ver is, dat het overalweyden met de beesten is, soo steeken wij gaeties in de Tuijnen van de schapeweyt af tot nae sijn huijs toe, en dat vrij en vrank de beesten passeren, sonder dat noijt eenig tegenstand van ijmant is gedaen, en twelk voor sijn tijd is geweest’. Zo was het altijd geweest, al ver voor zijn tijd.
Pieter Teunisse en Pieter Cuijper waren het met hem eens, maar zeiden erbij, dat dit het gebruik was zoals het aan de Westen bestond.
Empie Leenders, oud 50 jaar, zei ‘dat soo lange sij aen de Westen heeft gewoont en ook bij haer ouders tijd altijd aen de Westen een gebruik heeft geweest om de beesten overal te weyden twelk nu nog is en ook altijd in gebruijk is geweest om gaeties in de tuijnen te steeken en bregge te leggen, waer over de beesten konden lopen’.
Jan Pietersz Schoen verklaarde hetzelfde ‘tot na de polder van Hollewal toe’.

Reijer Bors had ook getuigen meegenomen. Arie Pietersz Ratelaar, Zimon Gerritse Smit, Crilles Lubbersz en Jan Jacobsz verklaarden dat zij weten ‘dat er een contract is opgemaakt wegens overal weyden van beesten aan de Westen twelk soude ingaen van te overallen op Nieuwjaarsdag en soude eijndigen agt weken voor meij daer aen volgende’.
Crillis Lammerts [hierboven staat Lubbertsz] zei dat Jan de Wever, die als Schotter optrad, had gezegd dat hij tot Nieuwjaar zou schotten (een schotter haalde loslopende schapen op en sloot ze in, waarop de eigenaar een boete moest betalen voor hij het schaap terug kreeg).
Hij zei ook ‘de luijde moeten aen den Burg en Hoorn de beesten wel op haer eijgen houden en sij konnen het aen de Westen ook wel op haar eijgen houden’.
Aris Ratelaar had nog ‘horen seggen dat eenige Maerten Eijder, woonende aen de Westen, aen een van sijn buijre voort regt liep omdat in sijn land een gaetie door de tuijn was gestooken welk pleijdoij Maarten Eijder won. En die het gaetie in de tuijn gestooken had werd gecondemneerd, om aen de armen te geven’.
Hoe het met de loslopende schapen van Dirk Smit is afgelopen stond niet in dit stuk.

De schapen liepen in die tijd in het Overal van 25 november tot 8 weken voor mei, dus 1 maart. Aan de Westen vonden ze rond 1709 van Nieuwjaarsdag tot 1 maart mooi genoeg, en eigenlijk moest iedereen zijn beesten liever op zijn eigen land houden. Aan Den Burg en Den Hoorn hield men de beesten al wel op hun eigen land.
Geleidelijk aan werd het particuliere grondbezit uitgebreid en het Overal ingeperkt en 1711 werd algemeen opgeheven.

Samenvatting uit:
Convexe kustboog, Henk Schoorl
Buurtschappen op het eiland Texel door Jan van der Pijl, Pirola 1992, bld 88
’t Lant van Texsel, Jan van der Vlis



Home