De Haarlemmer Bleekerijen.


DE HAARLEMMER BLEEKERIJEN- SIJBRECHT CLASINA REGTDOORZEE GREUP-ROLDANUS, 1936

ALGEMENE BESCHOUWINGEN
Bld.1 De bewerking Haarlemmer bleek was zo belangrijk voor de handelswaarde, dat elders geweven stoffen hun oorspronkelijken naam verloren en als Hollandse linnens verhandeld werden, nadat zij de Haarlemmer bleek hadden ondergaan.

Bld.2 Daar waar in Europa vlas verbouwd werd, kende men in historische tijden naast de verwerking voor eigen gebruik vrijwel overal het afleveren aan de markt van de toevallige producten van eigen vrijen arbeid of van in opdracht gesponnen garens en geweven lijnwaden.
Vlasteelt is voor de Nederlanden in de Middeleeuwen in zeer veel streken aan te nemen.

Bld 7 De loon-beroepsbleeker, die in de behoefte van den handel voorzag, kon gegroeid zijn uit den plattelandswever, die gewoon was zijn eigen producten voor de aflevering te bleeken, en nu zijn oude beroep als nevenbedrijf voor den winter kon aanhouden. Daarnaast heeft de beroepsbleeker zich gevestigd, welke slechts op zeer bescheiden schaal landbouw of veeteelt ter voorziening in eigen behoefte beoefende en het geheele jaar teerde op de verdiensten van het voorjaar- en zomerseizoen.

Bld. 9 Het bleeken doet zich hier dus terstond voor als een zelfstandig loonbedrijf.
De te Haarlem gegeven keur in 1523 voor de linnenlakenbleekers bevestigt het bestaan van een loonindustrie.

Bld.10 Het in de buitenlucht uitleggen van gewasschen linnen huishoudgoederen in een loonwasscherij kan men zich bij elke stedelijke samenwoning reeds als gewenscht en zelfs als noodzakelijk denken.
De mogelijkheid, dat de kleerwasscherijen ruwe webben voor de burgers hebben geloogd, gespoeld en uitgelegd en dat dus uit dit bedrijf het afzonderlijk veredelingsbedrijf, de stukbleek, zou zijn ontstaan, moet onder ogen worden gezien.
Echter zal bij de bespreking van de techniek duidelijk worden, dat het kleeren wasschen een geheel andere bewerking is dan het bleeken van ruw linnen en dat de outilage van een kleerbleek niet toereikend is voor een behoorlijke stukbleek.
Noot: Veelvuldig, voornamelijk in de 18e eeuw, geschiedt het omgekeerde: een lijnwaad- of garenbleeker gaat noodgedwongen kleeren wasschen (Gehrels).

Bld.10/11 Tegen de voorstelling, dat de loonbleeker zich uit den landelijken wever-bleeker ontwikkeld heeft, zou naar voren kunnen worden gebracht, dat zeer zelden de inventaris van de bleeker een weefgetouw noemt; zelfs spinnewielen komen opvallend weinig voor. Echter dateeren de oudste bewaard gebleven inventarissen uit de allerlaatse jaren van de 16e eeuw, toen de loonbleekerij als zoodanig reeds meer dan een eeuw als veredelingsbedrijf had bestaan en de stad Haarlem een linnencentrum vormde, waar sedert minstens twee eeuwen geschoolde linnenwevers arbeid afleverden, waartegen de plattelandsindustrie moeilijk kon concurreeren. De zeldzame bewijzen van een linnennijveren bleeker zijn dus van te jongen datum, dan dat zij tot eenigerlei gevolgtrekking mogen leiden.
In den naasten omgeving van Haarlem waren van nature alle factoren aanwezig voor een goeden bleek: licht, lucht en water in onbegrensde hoeveelheden en van zeer zuivere hoedanigheden.
Noot: Het bleeken voor particulieren kan geheel buiten beschouwing blijven in deze verhandeling over de Hollandsche bleekindustrie. Het betrof, indien het voorkwam, altijd een enkel stuk grof linnen, dat ook door kleerbleekers kon worden behandeld.

Bld. 12 De duinstreek van Katwijk tot Egmond heeft in de bloeitijd van den linnenhandel het bleekbedrijf gekend. Dat niettegenstaande deze geografische uitgestrektheid de handelswereld neit anders gekend heeft dan een Haarlemmer bleek [komt doordat] de plaatselijk vervaardigde linnens, door Haarlemse kooplieden verhandeld, den eersten naam van de bleek hebben gevestigd, terwijl de in de duinstreek gebleekte vreemde lijnwaden en garens hun weg steeds over Haarlem naar en van de bleekerijen zouden vinden, al dan niet verhandeld door Haarlemse kooplieden.
Een vergelijking met andere streken, waar zich bleekerijen bevonden, doet de omstandigheden, waaronder men in de Hollandsche duinstreek bleekte, des te gunstiger uitkomen.
Het groote belang van de uitwerking van helder licht en zuivere atmosfeer bleef in het technische proces verre achter bij de belangrijkheid van het water, dat in vrijwel alle onderdeelen van het proces in min of meerdere mate moest worden gebruikt.
Het water van de duinstreek was dusdanig van samenstelling, dat het nergens zijns gelijke vond.

Bld. 13 Het water, dat rijkelijk uit de duinen vloeide, was als “ondiep duinwater” gefiltreerd regenwater. De betrekkelijk geringe hardheid maakte het zeepverbruik grooter dan bij zacht water het geval zou zijn, doch van meer belang was de practisch algeheele afwezigheid van ijzer en mangaan.
Gaven de duinen dus water van een zuiverheid, welke slechts benaderd had kunnen worden door water van bergbeken, gevoed door sneeuw en regen van het hooggebergte, de bodemgesteldheid van de Hollandsche duinstreek kon men zich niet gunstiger voor het geheele bedrijf bedenken.

Bld. 14 De geestgronden, die evenals de duinen van nature een gedeeltelijke grasbegroeiing kenden, bevond men na eenig planeeren uitermate geschikt tot bleekvelden, waarop het gras zeer gelijk en stevig behoorde te zijn en waarvan de ondergrond een natuurlijke, goed werkende drainage behoorde te hebben.
De hooger gelegen “nollen” met hun grooteren windvang waren van nature evenzeer volmaakte droogplaatsen, wanneer de zandige bodem met het stevige bentgras bedekt was. Deze combinatie van bij uitstek gunstige bodemgesteldheid voor bleeklanden en droogvelden beide, werd nergens anders aangetroffen.
En dan lag daar achter de Hollandsche duinen het grasrijke polderland, waar veeteelt een hoofdmiddel van bestaan was. De zuivelbereiding liet dagelijks zoodanige hoeveelheden karnemelk en wei als afvalproduct achter, dat niet alles tot veevoeder te verwerken was. De vraag naar deze afvalproducten voor de melkzuring van het lijnwaad en het garen op de bleekerijen betekende voor de boeren zuivere winst. In de bloeitijd waren 70 tot 80 boerderijen bij de leverantie betrokken.
Voor de aanvoer van asch was men op het buitenland aangewezen, doch het nabije Amsterdam, waar de kooplieden de buitenlandsche asch ontvingen, zond regelrecht dit hulpmiddel naar de bleekers door.
De Zaanstreek zou voor zeep, stijfsel en blauwsel reeds in de 17e eeuw zoowel met Amsterdam als met Haarlem in leverantie aan de bleekers wedijveren.
Als brandstof was men op de inheemsche turf aangewezen. Men verkoos Friesche turf boven Hollandsche, doch ook deze aanvoer [was niet bezwaarlijk en kostbaar].

Bld. 17 De bleekerij was een industrie waarbij de voorziening van grondstoffen en hulpmaterialen zwaarder woog bij de bepaling van een vestigingsplaats dan het nadeel van den afstand tusschen de vestigingsplaats van de industrie en de afnemers.
Het feit dat de bleekerij in stand bleef, ook na het verminderen en zelfs te niet gaan van de inheemsche linnennijverheid, wijst op het gewicht door andere factoren uitgeoefend bij de bepaling van de vestigingsplaats.

Bld. 18/19 Het vervoer van de benoodigde hoeveelheden [water] naar een ver afgelegen arbeidsplaats was in die dagen van gebrekkige techniek niet doenlijk, transportkosten, aanleg en onderhoud van leidingen zouden de algemene bedrijfskosten verzwaard hebben.
Melk was in Holland gemakkelijk verkrijgbaar, wat de vestiging van de bleekindustrie in heel Holland mogelijk maakte.
Turf was met lage transportkosten over water naar de duinstreek te vervoeren. De Dantziger asch daarentegen was uitheemsch materiaal. Algemene handel der Hollanders, maar verlaging transportkosten door groote vrachten, mogelijkheid de beste en versche qualiteiten aan de bleekers te bzorgen.

Bld. 22 ....de komst van de geloofsvervolgden in het laatste kwart van de 16e eeuw.

Bld. 24 De Hollanders hebben door de Vlamingen een betere qualiteit wit voor het lijnwaad leren kennen. In de Zuidelijke Nederlanden was, zoolang de geschiedenis terugging, vlasbewerking gekend, van den verbouw van het vlas tot en met de laatste bewerking van het weefsel, het bleeken. De nederzetting in Haarlem van zoovele der gevluchte Vlaamsche en Brabantsche gezinnen vond haar reden zoowel in de bekendheid van de bestaande Haarlemsche linnennijverheid als in de geloofsverwantschap.

Bld. 26. De bekende, veelbesproken ondernemingslust van de geloofsvervolgden is voor het inheemsche linnenbedrijf onschatbaar van uitwerking geweest.
Misschien is zo’n familie, wellicht na een verblijf in Haarlem, doorgereist naar Texel om daar een bleekbedrijf op te zetten. Bleekwerkzaamheden voor de schepen op de Reede van Texel, en de bezwaren van het daarmee gepaard gaande vervoer van en naar Haarlem van de manden met linnengoed, kan een van de redenen zijn geweest om meer in de buurt een bleekbedrijf te beginnen.

Bld. 27/28 De productie in Haarlem steeg, naarmate zij in de Zuidelijke Nederlanden daalde: Meenen had in 1557 700 weefgetouwen, in 1597 nog 53.
Het Haarlemmer wit was bekend reeds, zelfs vermaard, doch dank zij de kennis van de vreemdelingen, nog verrijkt op hunne omzwervingen, werd in het technische proces een verbetering aangebracht wat intensiviteit betrof en welke niet het principe aantastte. Tegelijkertijd zorgden de handelsrelatiën voor een toevoer uit en een afzet in ruimeren kring. In enkele jaren tijds zag men uit een groot aantal kleine bedrijven met typisch plattelandshandwerk- en dus kleinbedrijfkarakter een industrie groeien, van 40 bedrijven in 1586 tot de helft.

Bld. 28 noot: Het aantal bleekerijen onderging omstreeks 1580 een ongekende uitbreiding.

Bld. 30 Gelet op het feit dat de moderne bleekerijen zwavelzuur, soda en chloor gebruiken in plaats van de vroegere hulpmaterialen melk en asch, verkrijgt de oude bleekindustrie nog meer recht op den term “chemisch”.

Bld. 30/31 Het belangrijke scheikundige proces, dat zich voltrok bij drie van de vier voornaamste handelingen : het loogen, gieten en melken. Het fabriekmatige moet niet worden gezocht in het gebruik van “machines”, doch in het chemische proces, dat zich in samenwerking met menschelijke arbeidskracht (bij het gieten en loogen) of geheel automatisch (bij het melken) voltrok. Het waschhuis echter gaf volkomen het beeld van een manufactuur, evenals de arbeid op de velden en droogbergen, en dus zou de term voor een bleekbedrijf moeten luiden een “chemisch plattelandsbedrijf met manufactuur”. De arbeidsverdeeling, welke in deze manufactuur was doorgevoerd, betrof hoofdzakelijk een onderscheiding van den door mannelijke arbeidskrachten te verichten arbeid en die door vrouwen uitgevoerd.

Bld. 33 Het bleekbedrijf is dus in Holland een zelfstandig loonbedrijf geweest, dat als zoodanig een aanvulling vormde van de textielindustrie. Geen bleeker heeft slechts één opdrachtgever gekend.

Bld. 34 De voorspoedige groei dreigde in een opzicht een gevaarlijk tekort voor het bedrijf te doen ontstaan: de Hollandsche arbeidskrachten werden op den duur niet in voldoende aantal en geschiktheid aanwezig bevonden. Niet alleen leek het, of de voor het zware werk vereischte physieke kracht den Hollander ontbrak, doch ook misten de inheemschen voldoende lust tot het werk. Daarbij konden de hooge loonen, die aan de inheemsche krachten betaald moesten worden, het bedijf moeilijk renderend maken. In deze tekorten kon echter op vrij eenvoudige wijze worden voorzien door het aannemen van buitenlandsch werkvolk, dat jaarlijks in grooten getale, gelokt door de Hollandsche loonen, zich kwam aanbieden, waarmede tegelijk een financieel voordeel bereikt werd, want Brabanders, Overijsselaars en Westfalers namen genoegen met een voor Holland relatief laag loon.

Bld. 36 Een zeer groote afstand lag er tusschen deze (lijnwaad- en garen-) bleekers en de kleerbleekers, welke laatste niet in één adem genoemd mogen worden met de “groote” of “lange” bleekers. Zelfs de kleerbleekers met de grootste bedrijven waren slechts in aanzien in hun eigen groep, waaraan het meerendeel tot de volkomen ongegoeden en onontwikkelden behoorde.
De boedelbeschrijvingen geven van de kleerbleeken een beeld van den grootsten eenvoud, soberheid en landelijkheid. Duidelijk onderscheidden zich van de groote menigte hunner armetierige collega’s die weinige kleerbleekers, welke een gewezen “groote” bleekerij exploiteerden en meestentijds nakomelingen waren van de groote bleekers. Schilderijen, wandkaarten en porcelein sierden hun interieur in de 17e en 18e eeuw en het nevenbezit aan landerijen stempelde hen tot gelijken van de gezeten heereboer.
Een combinatie van een bleekbedrijf met een andere onderneming kwam niet voor. Landbouw of veeteelt was een zeer ondergeschikte bezigheid, welke men eigenlijk geen nevenbedrijf zou kunnen noemen, daar uitsluitend in eigen gezinsbehoeften geheel of gedeeltelijk voorzien werd.

Bld. 38 Het tijdsbestek, waarin opkomst, bloei en ondergang zich afspelen, beloopt ruim 3 eeuwen. Na de eerste bescheiden berichten omsteeks 1500 zwijgt de geschiedenis over deze industrie en wanneer dan de bronnen weer gaanvloeien, is het zoodanig en plotseling overvloedig, dat dit alleen te verklaren is door de belangrijkheid van het gegeven.
Uit deze bronnen, dateerend alle na 1575, spreekt een zeer snelle opbloei, welke in die dagen de algemeene aandacht trok. Deze ontwikkeling is ook zeer spoedig tot staan gekomen. Van het eerste kwart van de 17e eeuw af wijzen allerlei teekenen op kentering. Toch vallen de groote slagen eerst in de 18e eeuw, maar dan voltrekt het verval zich welhaast even snel als de 16e eeuw het opbloeien aanschouwd had.

TWEEDE HOOFDSTUK – HET TECHNISCHE PROCES
Bld. 40 Onder bleeken van gesponnen en geweven linnen en katoen is te verstaan het wegnemen van alle aan de vlasvezel en katoenpluis eigen natuurlijke pectinestoffen, was, hars en andere deelen, waartoe als voorbereiding voor het eigenlijke bleeken eerst alle onreinheid moet worden uitgewasschen, welke in het spinsel en weefsel aanwezig zijn en er tijdens het bereiden van de grondstof en tijdens het spinnen en weven ingebragt werden.
Hiermede is reeds terstond het intrinsieke onderscheid gegeven tusschen het bleeken van zogenaamd ruw lijnwaad en ruw garen en het wasschen van gebruikte linnen en katoenen stoffen, welk laatste proces geschiedt op kleerbleekerijen, die ten onrechte de naam bleekerijen dragen, daar het hier vuil-wegwassching betreft en geen verwijdering van aan de vezel inhaerente kleurstoffen.

Bld.41 ROTEN Het vlasroten bracht de eerste onreinheden mede, vooral wanneer dit roten in stilstaand water geschiedde.

SPINNEN Dan volgden bij het handspinnen allerlei smeermiddelen, voornamelijk speeksel. Bld.41/42 WEVEN Tenslotte bracht het sterksel het meeste vuil mee. Dit werd door de wevers zelf bereid uit meel en water, met of zonder bijvoeging van was, talk- of ander vet, soms zelfs van roet. Deze pap, bewaard in open aarden schotels werd met een borstel overvloedig op de ketting aangebracht, dikwijls als een vuile, gegiste, beschimmelde brij.

Bld.41 Het handgeweven linnen kon in kleur van grijs en bruin tot diep zwartbruin varieren.

Bld.42 De methode: op gras laten bleeken door inwerking van lucht en licht en daarnaast het loogen met een of andere plantaardige of dierlijke loog, is vanaf historische tijden vrijwel algemeen bekend bij alle volkeren waar weefindustrie bestond.
De aard van de loog, die men hier in Holland het vroegst heeft gebruikt, is niet zeker vast te stellen. Weedasch en potasch komen in vroege tollijsten voor, doch kunnen voor wollen lakenen gebruikt zijn. Nergens vindt men aanwijzing, dat hier te lande bij het bleeken andere loog gebruikt is dan uit plantaardige asch bereid en wel uitsluitend uit houtasch, gecalcineerd tot potasch of met “okras”, d.i. uitgeloogde houtasch gebrand tot weedasch.

Bld.43 Dierlijk loog, uit urine en uitwerpselen van hoornvee bereid, wordt evenmin als duivendrek voor Holland genoemd.

Bld. 44 De chronologische berichten geven als “hierlantsche methode” ook de melkzuurbehandeling na het loogen.
Men onderscheidde verschillende graden van wit, die door bleeken bereikt konden worden.

Bld. 45 HAARLEMMERBLEEK, deze methode met het maximum aantal loog- en melkbaden, dat gegeven kon worden, wendde men slechts aan voor de fijnste linnens en ook voor reeds in het buitenland gebleekt lijnwaad, vooral batist en sluierlinnen, dat hier nog eens overgebleekt werd tot Haarlemmer bleek.

KRUISJESBLEEK, een goedkopere wijze van behandeling door een minder aantal loogbaden en slechts één melkbad, waarbij nog een vrij goed wit verkregen werd. Bij de soorten linnen, die voornamelijk verwerkt werden tot huishoudlinnen en tot kleedingstukken voor de breedste lagen der bevolking, werd de kruisjesbleek toegepast, ten eerste opdat het bleekloon den prijs niet onevenredig zou belasten en ten tweede omdat een dergelijke behandeling de linnenvezel niet zoo sterk aantastte en het linnen dus in het gebruik duurzamer werd bevonden “voor de gemeene man”. Deze solide wijze van bleeken was de oude inheemsche, de “hierlantsche” methode, die in ongeveer 1580 gedeeltelijk verdrongen werd door de “uytlantsche”, de Vlaamsch-Brabantsche manier, die “ongelijck meer looge ende omternt ses mael meer melck” verbruikte.

Bld.46 SLIJTING, de grove soort linnen waarbij de tint langzamerhand in het gebruik verder “sleet” tot wit, zooals de huisvrouwen dat nog kennen bij het vervaardigen van huishoudgoed uit geel katoen. Het slijtingbleeken werd hier al spoedig overgelaten aan de kleerbleekers.
HALFBLEEK, gaf een gelijk wit met de Gentsche en Brugsche waterbleek.

Bld.47 Men sprak van “een web uytslaen en loogen” en het eenvoudigste bleeken “een web uytslaen”, welk laatste bleeken dus nog minder dan halfbleek is geweest.

Bld. 48 De bleekers waren zonder uitzondering mannen van de practijk, wien het ten eenenmale aan theoretische kennis ontbrak.

Bld. 53 Het was mogelijk de inrichting van een bleekerij aan de hand van de technische beschrijvingen te reconstrueeren, waarbij de boedelbeschrijvingen en transportregisters completeerden en toelichtten. Bij het vasthouden aan dezelfde techniek bleef de inrichting van de bleekerij eeuwenlang hetzelfde.
Het bijzondere van de opgraving van de Oude Bleekerij is de aanwezigheid van het gedempte en met veen dichtgegroeide spoelsysteem. Aan het eind van ons onderzoek zullen wij een plattegrond daarvan kunnen tekenen.
De bleekers gingen reeds eerder dan de andere plattelandsbewoners over tot verbeteringen als steenen muren i.p.v. houten wanden, pannendak i.p.v. een houten of stroodak. De aard van het bedrijf deed het hout van de getimmerten snel verteren; het brandgevaar was groot, doordat dag en nacht de fornuizen moesten gestookt worden; een pannendak was duurzamer en veiliger, doch ook zindelijker dan een stroodak.
Wij hebben diverse soorten en maten baksteen gevonden, en twee kleuren dakpannen.

Bld. 53/54 De groei van de onderneming bracht noodzakelijk uitbreiding van de opstallen mede; de “nieuwbouw” in de transportacten genoemd, is dan ook in den goeden tijd van deze nering een steeds terugkeerend verschijnsel.

Men ging aldus te werk:
a. de in spinsel en weefsel gebrachte onreinheden werden door WEEKEN, LOOGEN, WASSCHEN en SPOELEN verwijderd;
b. de natuurlijke kleurstof van de vezel moest door UITLEGGEN OP GRAS vernietigd worden, eventueel konden daarenboven door
c. MELKBADEN de kleur en de stevigheid van het weefsel verbeteren;
d. OPMAKEN, APPRETEEREN en FINISHEN, in meer of mindere mate, kon men laten volgen.

LIJNWAAD- EN KAMERIJKSDOEKBLEEK

MERKEN Een kleurmerk verkoos men boven een brandmerk.

Bld. 55 SORTEEREN De stukken werden gesorteerd naar grofheid en naar graad van onreinheid.

LITSEN Aan de zelfkanten van de webben werden op een onderlingen afstand van 75 centimeter lussen genaaid, die dienden om het linnen op het veld aan de stekken te bevestigen.

De linnen webben van 40 tot 70 el lang en soms 8/4 breed, waren moeilijk te hanteeren, vooral in natten toestand. Ook de kamerijksdoeken minder lang, werden los, per stuk gebleekt, daar voorzichtigheid geboden was om dit fijne weefsel tot sneeuwwit te brengen.

Bld. 56 WEEKEN Het weeken diende tot losmaken van het oppervlakkige vuil, of tot het omzetten daarvan in gemakkelijker oplosbare verbindingen.
Tot dit weeken gebruikte men groote houten kuipen, waarin het linnen in losse vouwen gelegd, met de voeten ingetrapt werd in het water of de loog.
Soms werd het ondergehouden door verzwaarde planken of deksel om de gisting te bevorderen. Wanneer deze gisting afgeloopen was, moest het linnen er terstond uitgenomen worden, daar kans bestond, dat een rottingsproces intrad of dat het vuil zich nog vaster zette.
Voor Holland wordt voor dit weeken vermeld: LAUW WATER, of LAUW WATER GEMENGD MET OF ZWAKKE REEDS GEBRUIKTE LOOG (1:1) of MET MEEL of MET ZEMELEN.
Bld. 57 De houten weekkuipen bevonden zich in het looghuis en werden uitsluitend voor het weeken gebruikt.

Bld. 58 WASSCHEN EN SPOELEN Na het weeken was spoelen of wasschen in zuiver, ruim water, liefst stroomend water, een eerste vereischte om het losgeweekte vuil te verwijderen.
Zeep werd bij dit eerste wasschen niet gebruikt, daar dit in deze phase den moriaan geschuurd zou zijn; eerst na herhaald loogen leverde het zeepwasschen eenig resultaat.
Het spoelen gebeurde in den SPOEL of het SPOELHUIS. Stroomend water werd overal verkozen boven het spoelen in beperkte ruimte.
Bld. 59 Het “spoelhuis” was een overdekte plaats annex het waschhuis en bestond evenals de eventueel aanwezige open “spoel” op de werf uit 2 waterreservoirs, met klinkers. Deze lage bakken, met een oppervlakte van minstens 4 vierkante meter elk, waren gescheiden door een sluisje. Een leiding van buitenaf zorgde voor de watertoevoer, die d.m.v. een tonnemolen op de werf werd geregeld; het spoelwater werd eveneens door dezen molen uitgemalen.
De waschters lagen bij den SPOEL geknield in houten, eenvoudig getimmerde “spoelbakken”, waarin wat stroo gelegd was. Houten rekken in en naast den spoel dienden tot bescherming van het linnen tegen aanraking met den vuilen bodem of met den grond.

WRINGEN EN DROGEN Deze bewerkingen waren nodig in verband met de sterkte van het daarop volgende loogbad, dat immers verdund zou worden door het in het linnen achtergebleven vocht. Grof linnen kon vochtig in de loog gelegd worden; het luisterde hierbij niet zoo nauw, de loog werd toch al veel zwakker genomen dan voor fijn linnen.
Het WRINGEN geschiedde met het WRINGWIEL op den WRINGBOK. Dit wringen heette trappen.
Het wringwiel met den bok bevond zich buiten op de werf, zelden binnen de besloten ruimte van de opstallen.

Bld 60 Het werktuig bestond uit een ijzeren spil, in beweging gebracht door een groot, van treden voorzien, RAD (2,25 m hoog) waarop de knecht(s), bokrijder(s), stond(en) te trappen. Het rad was van een tegenwicht voorzien of werd door een pal tegengehouden om doorschieten te voorkomen. In de houten bak onder den spil was een spleet aangebracht, waardoor het water kon afloopen in een afvoergoot, doch meestal ving een verplaatsbare lekbak het water op.
Het linnen, in een wringdoek gepakt, werd om dezen spil heengedraaid en aldus uitgewrongen.

Bld. 61 Het DROGEN geschiedde in deze instantie van het bleekproces op de BLEEKVELDEN, waarheen het linnen op ROLWAGEN, KRUIWAGEN of BERRIE werd vervoerd. Een bleekende werking van licht en lucht werd mogelijk bij dit drogen reeds geconstateerd; daarom vindt men dit droogproces in enkele methoden aangegeven als “bleeken” gedurende kortere of langere tijd.
Het linnen werd bij dit drogen aangestekt met VELDSTEKKEN, houten pinnen of stokjes, minstens anderhalve voet (45 cm) lang die door middel van den aschbeukhamer in den grond werden gedreven, voor zoover dit niet stevig genoeg met de hand kon geschiedden. Het aantal stekken op een bleekerij beliep duizenden.
Wij hebben al heel wat veldstekken gevonden, van nieuwe, nooit gebruikte, tot halve en gebroken, totaal versleten exemplaren.
Het linnen werd, wanner het droog was, opgenomen, gelijkmatig gevouwen en naar het LOOGHUIS gebracht.

LOOGEN Door loogen worden de natuurlijke vetdeelen en kleurstoffen in de vlasvezel (pectine, was, hars, enz.) omgezet in eenvoudiger verbindingen, welke door wasschen verwijderd of door oxydatie verkleurd worden.
Aan deze behandeling was het grootste risico verbonden, daar door een te sterk, te heet of te lang loogen de vezel aangetast zou worden.

Bld. 62 Kennis van dit onderdeel van zijn vak behoorde de bleekersknecht te bezitten, die bij het loogen dienst deed; vandaar de speciale loogers onder de knechts, voor zoover de meesterbleeker of de loonbaas zelf niet als zoodanig de leiding had. Bij het loogen moest gelet worden op den sterktegraad en den warmtegraad van de loog, op gelijkmatige inwerking en op den duur van elk loogbad, terwijl men voor elk afzonderlijk geval het aantal loogbaden diende vast te stellen. Daar van theoretische vakkennis geen sprake was, zijn de methodes in de verschillende bleekcentra alle onderling min of meer afwijkend geweest; de laatstelijke verschillen in de qualiteit van het water en van de gebruikte asch veroorzaakten de voornaamste afwijkingen.

De ASCH moest van te voren tot gruis geklopt, gestampt of gestooten worden en dit gruis nog gezeefd, zoodat de asch in korrelvorm in den ketel kwam. Men stampte met de ASCHSTAMPERS op den ASCHSTEEN of op den ASCHBEKERS van gietijzer. Zelden wordt een ASCHMOLEN genoemd. Het ASCHSTAMPEN gebeurde meestal op de WERF, waar de aschsteen een plaats had. De koperen ASCHZEEF met kleine zeefgaten paste op een ASCHBAK of ASCHVAATJE.
Wegens de sterke inwerking van de lucht kon slechts zooveel tegelijk gestampt worden, als men terstond dacht noodig te hebben; vandaar dat de bleeker zelfs op Zondag asch liet stampen.
Het kwam er buitengewoon veel op aan de qualiteit van de asch te kunnen onderscheiden; in dezen moest het uiterlijk van de asch beslissen, vooral de kleur en de hardheid, naast de smaak op de tong.
De lagen kattebakkorrelachtige wittige “tras” zouden heel best resten uitgeloogde asch kunnen zijn.

Bld. 63 Een angstig bewaren van het fabrieksgeheim uit vrees voor de concurrenten, want de samenstelling van de loog was eigenlijk het eenige onderdeel van het proces, dat men geheim kon houden.

MOEDERLOOG: 30 pond blauwe asch, 30 pond witte asch, 200 pond marcoft of 300 pond casseupsche en 300 pond potasch of witte moscovische asch.

Bld. 64 Na een kwartier koken onder voortdurend roeren liet men afkoelen en bezinken. In een kleinere ketel werd daarna een zwakkere loog bereid: op 1 deel moederloog nam men 19 deelen water en 7 deelen gebruikte loog of in plaats hiervan, wat goedkooper uitkwam, de duurdere vloeibare zeep (2 pond op ongeveer 190 liter). Zeep kon de loog een zekere zachtheid geven.

De groote koperen LOOGKETEL was zoodanig naast een paar kleinere ketels ingemetseld, dat een stookruimte plaats gaf voor een groot TURFVUUR. In de bleekersfornuizen werd voornamelijk LANGE TURF gestookt. De deksels van de ketels, de deuren en “kozijnen” van de fornuizen, waren eveneens van metaal. In het FORNUIS steunde een gemetseld rooster op metalen treeften. Een metalen goot was boven de ketels aangebracht voor den WATERTOEVOER uit een nabij RESERVOIR. De groote ketel had geen aftapkranen; de loog werd uitgeschept met HANDKETELS, de SLAG- of TAPKETELS. Tijdens het KOKEN werd geroerd met de “GOTELINGEN” of met de “LEPELS”, of met den aschschep. De volkomen uitgeloogde asch werd met een”ASSEGAJER’ of aschkrabber verzameld.
Dit solide samengemetselde en samengesmede geheel werd uitsluitend gebruikt voor het bereiden van de loog, niet voor het loogen van lijnwaad.
Ergens in de buurt moet dit asch-afval gestort zijn.

Bld. 65 De sterktegraad werd gecontroleerd door PROEVEN OP DE TONG, bij niet te sterke loog ook door VOELEN, in welk voelen de vrouwenhanden in het bijzonder geoefend zouden zijn geweest. Toch vindt men bij het loogen steeds mannelijke werkkrachten genoemd.

Bld. 66/67 KALK is in Holland bij het bleeken niet aan de aschloog toegevoegd en inderdaad is de op de schuldvereffeningen en inventarissen genoemde kalk altijd in combinatie met STEENEN te vinden en dus als metselkalk gebezigd. Velen waarschuwden tegen deze elders zoo gebruikelijke KALKTOEVOEGING. De beroemde Haarlemmer bleek heeft zich wel gewacht voor dit middel, evenals voor het verwante KRIJT.

De WARMTEGRAAD van elk LOOGBAD moest evenals de STERKTE toenemen, te beginnen bij een “DIERLIJKE WARMTE” en opklimmend tot bijna KOKEND HEET.
Terstond heet opgieten zou het weefsel te hard maken. De warmtegraad werd slechts met de hand gecontroleerd.

De voornaamste factoren ter bepaling van den duur en het aantal der loogbaden waren de graad van onreinheid van het te loogen linnen en de graad wit, die men bereiken wilde. Een tijdsduur genoemd was 12 uur tot 3 dagen, men kon dit onmogelijk theoretisch voorschrijven.

Bld 68 De LOOGKUIPEN waren ongeveer 6 voet (1.80 m), zoowel in doorsnede als in hoogte, en konden 180 stukken linnen, elk van 50 ellen, bevatten.
Men vervaardigde deze kuipen veelal uit naaldhout. Door KRANEN kon de loog worden afgetapt. LEKBAKKEN of ONDERPUTTEN, gedeeltelijk in de grond gemetseld onder of naast de kuipen, vingen de afloopende loog op, die door goten naar een verzamelbak werd geleid.

Bld.69 BLEEKEN. Na elk loogen volgde een uitleggen in de open lucht, tot het doen OXYDEEREN van de natuurlijke kleurstoffen. Het linnen werd zoo vochtig als het uit de loog kwam, op het veld gebracht en uitgelegd, waar het, bevestigd aan de STEKKEN, zoo plooiloos mogelijk aan zon en licht was blootgesteld. Bij sterken wind bestond een groote kans op afscheuren van de litsen.

Bld.70 Het eerste vereischte was nu NATHOUDEN van het uitgespannen lijnwaad, wat niet in de eerste plaats uit- en wegspoelen van de loog betekende, maar de oxydatie moest bevorderen. Men achtte te nat houden verkeerd, zooals ook REGEN een groote schadepost kon beteekenen, daar de loog nog eenigen tijd moest nawerken. Echter zou deze loog te scherp branden, indien men de eerste uren het linnen niet begoot; daarom was de beste methode: de eerste 6 uur voortdurend NATHOUDEN en daarna eerst gieten wanneer zich droge plekken vertoonden. Des nachts zorgde de DAUW voor het nat blijven; als een droge nacht verwacht werd, was het wenschelijk des avonds nog eens te gieten.
Dauw was een ideale hulpstof, en door reinheid en door de gelijkmatigheid van den neerslag.
Met GIETERS werd het water uit de SLOOTEN op het linnen gehoosd; deze houten HOOZEN, waren ruim 2 m lang, waarvan de steel ongeveer 1 m heeft gemeten tegen de HOOS zelve de rest. Deze hoos had een uitgeholden, eenigszins gekromden vorm en was rood geverfd.
Bld. 71 Met de hoos kon een geoefend KNECHT het water 60 voet, dus ruim 18 m ver slingeren. Voor het gieten werden nooit vrouwelijke krachten gebruikt.

De BLEEKLANDEN waren vlakke, gelijkmatig met GRAS begroeide velden. Het gras moest zeer gelijk van hoogte worden gehouden, van een zoodanige lengte, dat het linnen er op kon rusten en toch nog eenige LUCHT toetreden kon; te lang gras zou doorbuigen onder den last van het linnen en het VENTILEEREN onmogelijk gemaakt zijn. Door geregeld MAAIEN werd het op lengte gehouden en reeds in April bijgesneden.

Bld. 72 De ONDERGROND mocht niet te kleiïg zijn; een ZANDIGE BOVENLAAG was aan te bevelen om het afloopende water snel op te nemen en bovendien door TERUGKAATSING de warmte nog te vermeerderen.
De bleekvelden bij de duinen op de GEESTGRONDEN gelegen, voldeden geheel aan dezen eisch en dit waren dan ook meest “hooge seer schrale van duyn afgekarde landen tot bleekvelden geappropieerd”. Door tijdens het seizoen nog ZAND op de velden te brengen bestreed men de gevreesde modder en drassigheid, zooals ook in het voorjaar door uit de wildernis gehaalde zoden de slechte plekken in de velden en langs de slootkanten werden bijgewerkt.
OVERSTUIVEN moest ook, zooveel als doenlijk was, voorkomen worden, vandaar de verplichte HELMPLANTING op de aangrenzende hoogelanden.

De VELDEN waren van elkander gescheiden door de GIETSLOOTEN die bij een zandigen ondergrond water van een vereischten ZUIVERHEID bevatten. Deze slooten werden, voor zoover hier geen GRONDWATER in opborrelde, gegraven aan den VOET VAN DE DUINEN.
De “8 evenwijdige sloten” die in de buurt van de Oude Bleekerij zijn geweest, zullen eerder gietsloten dan “sloten tot het roten van vlas” zijn geweest. De mensen van de 19e eeuw kenden het oude bleekbedrijf niet meer. Ik verwacht deze sloten te kunnen vinden met een grondboor, en wel op het oude bleekveld.

Bld. 73 Vanuit de WELSLOOTEN voerden looden of houten WATERLEIDINGEN, de “POMPEN”, het water naar de opstallen. Deze watertoevoer liep gedeeltelijk ondergronds. BOOMSTAMMEN van dennen- of grenenhout, cylindrisch uitgehold, konden een solide leiding vormen. Het water zelf zorgde voor het waterdicht blijven van de kunstig wigvormig gemaakte sluitstukken.
Het was een eerste vereischte, dat de slooten steeds SCHOON werden gehouden, hetgeen bij een zandigen ondergrond en geregeld onderhoud niet te veel arbeid heeft gekost. De kanten van de gietslooten werden gaaf gehouden door het bovengenoemde aanbrengen van versche zooden en bovendien zorgvuldig beschoeid met planken, soms los, soms ook als vaste BESCHOEIING aangebracht.

Bld. 74 De breedte van de welslooten was voor de smalste slooten 5 voet (1.50 m); van de smalste gietslooten 2,5 voet (75 cm); de diepte slechts een paar voet (60 tot 70 cm).

De BREEDTE VAN DE VELDEN kan 50 tot 60 voet zijn geweest (15 tot 18 m), gelet op de draagwijdte van den worp met een giethoos. De LENGTE moest minstens de lengte van een stuk linnen zijn, dus minstens 30 m, want een stuk varieerde in lengte van 40 tot 70 ellen.

De GIETSLOOTEN mochten niet in verbinding staan met de afvoerslooten, want hierin vloeide gebruikte loog, melk, week-, spoel-, stijfsel- en blauwselwater.
De sloot die wij gevonden hebben had zijgreppeltjes, wat er op duidt dat het hier een afvoersysteem betreft. Misschien werkte het systeem door de verschillende bassins tevens als waterzuivering. De sloot is tot het laatst schoongemaaid en op diepte gehouden, aangezien de nieuwste pijpenkoppen op de bodem werden gevonden, en de oudste ingetrapt in de oever.

Bld.75 Den HOOFDAFVOER noemde men algemeen met het woord den “stinkerd”.
De STINKERD moest zoo onderhouden worden, dat water, melk en zeepsop in den bodem konden wegzakken, dat korstvorming tegengegaan en verwijderd werd, dat de DAMMEN breed en sterk genoeg waren; streng werd op de constructie van de duikers, roosters en de steenen beeren gelet.
Deze “dammen” lijken mij de dammen die wij gevonden hebben tussen de verschillende bassins. Ze zijn 3 meter breed.

Ter BESCHUTTING tegen te sterken WIND en tegen ongewenscht bezoek was om de velden heen een ELZEN- OF WILGENMANTELING geplant, die door snoeiïng op bepaalde hoogte en breedte werd gehouden, immers te hoog opschietend geboomte zou aan de velden zonlicht ontnemen.
Daar heb je het “Elzenbos”.

Bld. 76 Als de geschiktste tijd van het BLEEKSEIZOEN werd door de bleekers het VOORJAAR beschouwd. De zon zou dan bijzondere kracht hebben.

Bld. 77 De seizoendata, sedert 1610 officieel vastgesteld, verschilden weinig of niet in de loop der tijden: 20 Maart tot 31 Augustus.

Was het linnen door afwisselend loogen en bleeken voldoende gereinigd en aanmerkelijk minder grauw geworden, dan kon men met de ZUURBADEN beginnen.

MELKEN. Door zuurbaden worden de resten, in het bijzonder de kalkresten van de loogverbindingen in oplosbaren vorm gebracht en weggenomen, terwijl daardoor tevens de KLEUR verbetert.

Bld. 78 Men constateerde, dat het ZUREN met MELK een zwaarte en stevigheid aan het linnen gaf bij het voordeel van een BLAUWIGE KLEUR. Het zuren geschiedde in Holland altijd met MELK, KARNEMELK of WEI, bij grof linnen met ZEMELEN.
De koppigheid, waarmede de Hollandsche bleeker heeft vastgehouden aan het MELKZUURBAD, vindt een verklaring in de overvloedigheid van dit bij uitstek nationale hulpmiddel. Nergens kende men zoo goed alle eigenaardigheden van dit zuurproces, dat hoewel niet zoo riskant als loogen, toch ook de noodige voorzichtigheid gebood.

Bld.79 In het MELKHUIS werd de melk verzuurd in MELKTORENS, die somtijds gedeeltelijk verzonken en dan ingemetseld waren in den zindelijk betegelden vloer.
Een hoogere WARMTEGRAAD bevorderde het ZURINGSPROCES. Daar nergens in een melkhuis stookgerei gevonden wordt, is de mogelijkheid groot, dat de melktorens en –kuipen waren ingemetseld tegen den scheidingsmuur van het LOOGHUIS, waartegen zich het fornuis bevond.
De karnemelk of wei werd nooit zonder verzuren op het linnen in de kuipen gebracht.

Bld.80/81 Het droge linnen werd in gelijke lagen in de MELKKUIPEN gelegd, het ZUUR op elke laag uitgegoten, en de laag VASTGESTAMPT door 2 of 3 arbeiders met bloote voeten. De melk drong aldus regelmatig in het linnen.
De inhoud van een MELKKUIP wordt als “6 à 10 ton” gegeven, dus meer dan 1000 liter. Minimaal 2 kuipen werden op een bleekerij gebruikt.
Nadat al het linnen ruim onder zuur was gezet, werd een geperforeerd deksel op de kuip geplaatst en afgesloten met een grendel, soms nog verzwaard met gewichten en spanplanken; de gisting was namelijk zeer sterk. Men liet het linnen 5 tot 7 dagen in een dergelijke gisting, doch als het schuim zakte, ten teeken dat de GISTING geëindigd was, moest het linnen er direct uitgenomen worden en terdege gewasschen om rotting van de vezel en vastzetten van de losgemaakte deelen te voorkomen. In het geheel werd er 2 tot 6 maal “gemelkt”, al naar het linnen het noodig had.
WASSCHEN. Het wasschen met “beste bleekerszeep”, een zachte zeep, diende om het losse vuil goed te verwijderen. Dit wasschen geschiedde op de volgende wijze: in de WASCHKAMER stonden aan de lange tafels of banken de WASCHTERS tegenover elkander, twee aan twee aan een stuk linnen samenwerkend. Tusschen elke arbeidster en haar medewerkster bevond zich een TOBBE, waarin of waarbij een kleiner vat of kom met warm water en de ZEEPNAP. Nadat het linnen eerst flink gespoeld was in den spoel en daarna had uitgelekt op de LATTENBANK, werd het GEZEEPT. Men gebruikte daartoe geen ZEEPPLANKEN, ZEEPSCHAVEN of BOENPLANKEN als bij de KLEERBLEEKERIJ; hier werd het linnen met het linnen zelfgewasschen, wat de qualiteit zeer ten goede moest komen.
Het houten bakje, van zwaar eikenhout met stevig handvat, lijkt me een zeepnap.

Bld. 82 Het inwendige van het WASCHHUIS moest goed LICHT ontvangen, het kwam hier meer dan in het looghuis en melkhuis er op aan bij goed licht te arbeiden. Vensters, soms aan beide zijden, worden uitdrukkelijk vermeld.
Vensterglas en loodstrippen, zowel bij elkaar als verspreid over het terrein in de diverse proefsleuven, wijzen op de aanwezigheid van glas-in-lood-ramen. We vonden ook vierpuntige sterren en halfronde stukken glas, van verschillende dikte en grootte. Op oude schilderijen heb ik precies zulke vensters met sterren in de bovenste glazen gezien.
Om een stookplaats uit te sparen was de groote KOPEREN KETEL voor het verhitten van het benoodigde water meestal in het looghuis geplaatst.
Na dit ZEEPEN, WASSCHEN en weer UITSPOELEN werd het linnen weer in de LOOG gelegd, buiten gebleekt en wederom GEMELKT, waarbij de loog steeds scherper en het zuur steeds zwakker genomen werd, en deze afwisselende behandeling volgehouden tot het WIT voldoende was.

SCHOUWEN. Het linnen werd nu op een lange TAFEL geschouwd, eventueel darbij ontdekte vlekken verwijderde men door plaatselijke behandeling.

APPRETEEREN. Het fijnste linnen werd heel weinig opgemaakt. De zijdeachtige soepelheid van het zorgvuldig bewerkte lijnwaad was juist een van de groote aantrekelijkheden van dit weefsel. Bij grove en goedkope weefsels moest het apprêt voor een uiterlijke stevigheid en voor glans zorgen. BLAUWSEL diende om een gelige tint te overdekken.

Bld.83 Het mengsel van stijfsel en blauwsel werd in speciale ketels gekookt. De stijfsel- en blauwselketels bevonden zich in het looghuis of in het waschhuis.
Nadat het lijnwaad was uitgelekt, werd het voorzichtig met de hand of het rad UITGEWRONGEN. Daarna werd het naar de DROOGBERG gereden; den wagen dekte men met grove linnen OPTREKLAKENS af, om smetten te voorkomen.

DROGEN. De droogberg was een “hooge kroft” of een stuk “bewassen hoogland”. Dit stuk duin, wellicht in den eersten tijd van het opkomend bedrijf gebruikt zooals de natuur deze duinnollen bood, doch spoedig min of meer geplaneerd, en altijd hooger liggend dan de velden, was begroeid met BENTGRAS, welke grassoort het verstuiven afdoende tegenhield en de bodem vast genoeg deed zijn voor het bevestigen van de stekken. De STEKELPLUKKER heeft hier stellig goede diensten gedaan om te verhoeden, dat distels het linnen haakten en scheurden.
De Zuidoosthellingen van de duinen zullen bijzonder geschikt zijn geweest als droogberg.
Met de speciale berg- of DROOGSTEKKEN werd het linnen door rappe VROUWENHANDEN voorzichtig bevestigd en hoe gelijkmatiger nu het DROOGEN kon, hoe beter. Op warme zomerdagen als de zandige ondergrond ook een behoorlijke warmte uitstraalde, ging het droogen zoo snel, dat de bleekmeiden handen vol werk hadden om den stand der stekken tijdig te veranderen. Het linnen kwam steeds hooger van den grond te liggen, opdat de WIND er onder door kon spelen.

Bld, 85 Kunstmatig droogen heeft, door de seizoensbleek, nooit een onderwerp van bleekerszorg uitgemaakt.

Het volkomen gedroogde lijnwaad werd op schoone optreklakens gevouwen en was na het ROLLEN gereed voor verzending.

Bld. 86 De duur van het geheele technische proces tot dit laatste stadium bedroeg 1 tot 3 maanden.

SLIJTING- EN KATOENBLEEK
Bld. 88 Slijting, het zeer grove linnen weefsel zou “eenmaal gewasschen gebleijckt worden”. Het bleekloon wijst uit dat slijting zeer zeker een in vele opzichten uitgebreider behandeling heeft ondergaan dan slechts wasschen en uitleggen, en ook meer dan alleen wasschen en loogen. Een tijdsduur voor het bleekproces is niet vermeld, maar is uit de aard der zaak veel korter geweest dan voor de fijnere weefsels.

Bld. 89/89 Gedetailleerde voorschriften omtrent het bleeken van KATOEN zijn niet bewaard gebleven. Het katoenweefsel, gekookt in loog, eventueel een paar maal in afwisselend zwakke en sterke loog, werd daarna uitgelegd zonder melken. Indien men na en tusschen het loogen flink spoelde, kon uitleggen tot bleeken vervallen; bij het spoelen moesten de stukken met houten vlegels geslagen en geklopt worden. Volkomen wit volgde eerst nadat het weefsel in gebruik was genomen, door het herhaalde wasschen.

KLEERBLEEK
Omtrent de techniek van het kleerbleeken, vóór de chemisch-mechanische methode in den loop der negentiende eeuw langzaam doorgedrongen was, diene het volgende. Daar de wegwassching van het vuil in het huishoudgoed grootendeels wegneming van vetdeelen betreft, kon dit het best door loog en zeep geschieden, waarbij het loogen en zeepen uit den aard der zaak snellere resultaten opleverde dan bij linnenbleeken het geval was.
De goederen werden gesorteerd naar grofte en graad van onreinheid, daarna geweekt in schoon water of gebruikt zeepsop, misschien ook wel in een zemelenpraeparaat. Dan volgde het stampen in zeepsop, waarbij meestentijds de kuip zelf niet verwarmd werd, doch kokend sop door middel van de slagketels werd opgegoten. De stampers werden op de groote bleekerijen door paardekracht in beweging gebracht.
In het waschhuis of buiten bij de spoelplaats werd stuk na stuk door de waschters nagezien en de vuile plekken werden op de zeepplanken (waschborden) behandeld met zeep. Groote stukken werden op de schuurbank geboend. Na het uitlekken op het paard, werd de wasch gekookt in den broeiketel of broeikuip met loog of met zemelenwater.
Uitleggen op het veld en begieten volgden op dit broeien. Tenslotte werd het waschgoed opgespoeld en daarna geschouwd op de schouwtafels, waarbij hardnekkige vuile plekken nog eens werden behandels. De waschstukken, welke er voor in aanmerking kwamen, werden door geblauwde stijfsel gehaald, evenals de rest in een wringnet gelegd, gewrongen met het rad of in de pers en aan de plaksters overgegeven, die op de lange plaktafels het goed uitsloegen, soort bij soort legden en vouwden, zoodat het thans gereed was tot verzending in de bennen.
De meest gebruikelijke wijze van afleveren was aldus “nat toegeslagen”. Moest de wasch “droog toegeslagen” terug, dan werden de goederen na het wringen en voor het plakken te drogen gehangen op de paarden, kleerbanken, kleerstokken of droogstokken.
De wasch geheel “opgemaakt”, d.i. gemangeld, gestreken en kastklaar gevouwen, thuis bezorgd te krijgen, kenden de huisvrouwen niet.
Wollen goederen, zooals dekens, werden afzonderlijk behandeld en in de schommel- of stommelbakken heen en weer gestommeld, daar zij niet gestampt mochten worden. Dergelijke goederen zouden door middel van een wringstok, door twee personen gehanteerd uitgewrongen zijn en niet door het rad of in de pers.
De kleerbleekers werkten in alle seizoenen, al bracht de winter voor het bedrijf vele moeilijkheden mede, als voornaamste het opspoelen van de wasch in het ijskoude water van den spoel, waarbij de waschters tot in de tweede helft van de negentiende eeuw voor hun bijna bevroren handen eenig soulaas moesten vinden in een kom met warm water, naast haar neergezet.
De velden voor het kleerbleken konden veel kleiner en onregelmatiger van vorm zijn dan de lakenvelden en waren niet in het minst aan bepaalde afmetingen gehouden; elk hoekje land was te gebruiken. Toch worden velden genoemd, grooter van afmeting dan op de linnenbleekerijen, bijvoorbeeld een van 500 roeden =0,79 ha.
Helder water voor de gietslooten was hier eveneens vereischte. De hoofdafvoersloot, de stinkerd, is van deze soort bleekerijen minstens even berucht geweest als die van de andere. Daar de technische inrichting veel beknopter was dan voor lijnwaad en garen, waren de opstallen van een kleerbleekerij beperkt tot een wasch-of looghuis, dat met de open spoelplaats op de werf alle onderdeelen van het bedrijf blijkt omvat te hebben.

Bedrijfskleeding.
In aansluiting aan het bovenstaande past een woord over de bedrijfskleeding van het personeel, voor zoover die afweek van de gewone kleeding van den plattelandsbewoner. Onnoodig lijkt het te zeggen, dat op de velden blootsbeens gewerkt werd, hoogstens konden klompen worden gedragen, welke voetbedekking ook noodig was bij het intrappen van het linnen in de loogkuipen; het in de melk trappen gebeurde blootsvoets. Laarzen, uitdrukkelijk bij bleekersgereedschap genoemd, moeten vetlaarzen zijn geweest voor gebruik op de velden en bij onderhoudskarweitjes aldaar; loog intrappen kan daarmede niet verricht zijn.
Het “zeildoeken boezeltje” van den bleeker valt op tegenover het linnen boezeltje van den wagenknecht, temeer waar deze zeildoeken boezeltjes onder de bleekersgereedschappen en eigendommen van de meester-bleeker voorkomen. In hetzelfde geval verkeeren de “looghandschoenen”, die blijkbaar alleen bij garenloogen gewenscht waren. Aan de meester-bleeker behooren tevens de “knegtsmouwen”, die bij het garenloogen, wellicht ook bij het uitleggen van garen, de kleeding hebben beschermd.
Bij het uitleggen van het natte, van loog druipende linnen werd een “hembdt om linnen uyt te loopen” over de kleeren aangetrokken; het “drooghemt” is een dergelijke overall met tweevoudige functie: bescherming van de kleeren tegen het vocht en van het linnen tegen vuil. Met deze artikelen is de bijzondere bedrijfskleeding besproken. Een leeren mansbroek en een “regencleet” mag onder de gewone, algemeen gebruikelijke kleeding gerekend worden, evenals de “gezondheden” met of zonder talrijke zilveren knoopen.

Loog of zemelen.
Indien de kleerbleeker ook stukbleeker van slijting of katoen was, zal het zemelen-praeparaat voor den eenen tak van het bedrijf ook bij den anderen tak toegepast zijn. Door den ongetwijfeld lagen prijs van de zemelen zal de kleerbleeker, die eenmaal vertrouwd was geworden met deze werkwijze ook voor kleeren de dure asch vervangen hebben door dit middel. Het zemelenwater diende hier dus niet tot wegnemen van loogresten, maar moest zelf ontvettend en “bleekend” werken. Kleerbleekersboedels vermeldden zemelen zelden tegelijk met asch; indien asch, dan potasch. De ketel was ingemetseld als de groote ketels op de linnen- en garenbleekerijen. Een grootte van ketels en kuipen is niet gegeven. De verkoop wijst altijd een geringere waarde aan dan van de ketels en kuipen op de linnen- en garenbleekerijen.
Vele van de kleerbleekerijen waren vroeger “groote”bleeken; dezelfde ingemetselde ketels en kuipen bleven dan in gebruik. (Wasserij Gehrels gebruikt nog den 18e eeuwse garenloogketel). Het aantal kuipen, enz. is zeer verschillend. De kleinste kleerbleekersinventaris bestond uit: 4 tobbetjes, 2 waschkuipen, 6 berries (R.A.H. T.A.V. Boedelvereffeningen 1707 April 29), of 2 tobben, 3 berries, 1 waschkuip, 2 spoelbakken, 1 slagketel (!), 1 kruiwagen, 1 ijzeren pot (R.A.H.He Conditiën 1661 Januari 13, He Boedelvereffening 1672 October 4, Be Schepenacten 1810 October 1).
Als rooster in den ketel diende een bos of krans timen; de timen worden in de boedels bij het wasch- of looghuis genoemd.
Scheinetten hielden de waschstukken, welke aan de verscheidene eigenaren toebehoorden, in den ketel en de kuipen uit elkander. Met den losstok werden de goederen uit den waschketel gelicht. De houten ketelhark werd voor het opvisschen van losse stukken gebruikt. Spoelnetten zijn, analoog aan de zweefbakken bij het garenbleeken, voor kleine waschstukken van nut geweest.

De schouwtafel.
De schouwtafel is waarschijnlijk dezelfde als de doorhaaltafel, hoewel de laatste term aan blauwsel doet denken. Een schouwkuip diende daarbij tot waschtobbe en is niet een broeikuip, zooals het Ned. Woordenboek dit geeft. Schouwen of schouden in de betekenis zengen, broeien, met heet water overgieten, kwam en komt nog niet voor in de terminologie van den Hollandschen bleeker of waschbaas.

DE INDUSTRIELE ORGANISATIE

Bld.102 In die jaren, 1583-1586, begon de linnenbleek onder Heemstede zich te ontwikkelen, terwijl de groei van kleinbedrijf tot grootbedrijf onder invloed van de vreemdelingen het totale aantal bleekerijen snel deed terugloopen.

Bld.105 Van den eersten tijd af traden als eigenaren van de bleekerijen in de duinstreek de stad Haarlem en de Godshuizen aldaar op den voorgrond, naast particulieren als de Heeren van Brederode, Bennebroek en leden van het Haarlemsche patriciaat. Spoedig worden daarnaast namen van vele kooplieden, zoowel Haarlemsche als Amsterdamsche, als eigenaar genoemd. Deze kooplieden handelden allen in asch of/en zeep, enkele in linnen of garen.

Bld.106 Minder dan de helft van de meesterbleekers waren eigenaren-gebruikers, de meerderheid was huurder. Indien de eigenaar asch-of zeepkoopman was, kon het huurcontract verzwaard zijn door de gedwongen afname van asch of/en zeep.
Het kwam in den beginne veel voor, dat de opstallen eigendom van de bleeker waren, door hem gebouwd op huurgrond. Behoorde de opstal aan den grondeigenaar, dan waren daar meestentijds de gemetselde (loog)kuipen, ketels, fornuizen en “pompen” bij inbegrepen.
De onderhoudslasten waren door den aard van het bedrijf zeer hoog en werden op rekening van den huurder gebracht.

Bld.107 De ervaring van de stad Haarlem met hare eigendommen illustreert duidelijk de lasten en zorgen van het bleekerijbezit. Toen spoedig na 1686 een algemene achteruitgang van het bedrijf intrad, kon dit grondbezit nog minder dan ander onroerend bezit winstgevend blijven. Vele jaren lagen de bleekerijen onverhuurd, of verhuurd voor een te lagen prijs, zoodat de stad reeds in 1735 besloot zich van de grootste schadeposten te ontdoen. De kleerbleekerijen deelden in dezelfde mate in de achteruitgang als de linnen- en garenbleekerijen. De lasten, op elk bedrijf drukkende, deden zich ook hier gevoelen; de concurrentie was minstens zoo zwaar als voor de groote bleekerijen.
Na 1740 werd naast huurverlaging afbraak van opstallen toegestaan, evenals planeering van de velden tot gras- of tuinland.

WATERTREK
Bld. 112 Het recht van watertrek was een der voornaamste bepalingen in alle contracten; een ruime watervoorziening was voor het bedrijf onontbeerlijk. De eigenaar van de landen, waarop de watertrek verleend werd, gaf daarmede den bleeker het recht ongehinderd zooveel water aan den grond te onttrekken, als deze voor eigen bedrijf noodig had, door het graven van WELSLOOTEN en GIETSLOOTEN, door het aanleggen van POMPEN en door het opmalen met TONNEMOLENS; doch daarenboven verplichtte hij zich zijnerzijds op hetzelfde land of op belendende perceelen niet aan derden watertrek te zullen verleenen, evenmin door toedoen van zanderijen den verpachte trek te doen benadeelen.
Als de watertrek niet uit de gehuurde bleekgronden kon geschiedden, werden daartoe afzonderlijke pachtcontracten met den eigenaar van de belendende “wildernis”afgesloten.

Bld. 113 De grootte van de bleekerijen was zeer uiteenloopend.

Bld. 114 De annexe landerijen waren afwisselend in uitgestrektheid en bestonden eventueel uit weiland, bouwland, tuingrond, boomgaard en wildernis.

Het op een bleekerij gehouden melkvee kan nooit voldoende zijn geweest voor het bleekbedrijf; deze melkproductie voorzag slechts geheel of gedeeltelijk in de huishoudelijke behoefte. Op de bouwlanden waren kool en rapen de meest verbouwde veldvruchten.

Een perceel wildernis onder de landerijen was, behalve als droogberg, en als weiplaats, in verschillende opzichten belangrijk; een hoek wildernis kon benut worden voor het versmoren van gebruikt water, doch voornamelijk voor den boven besproken watertrek, voor het zodenslaan en het zandhalen.

PUBLIEKE LASTEN

De VERPONDING, ook wel Statenmorgengeld, een grondbelasting waarmee onroerende goederen werden belast, werd in 1581 voor den steden gesteld op den 100en penning, voor de dorpen op de oude schildtalen of op den 10en penning in plaats van de vroegere 5, 4, 3 of 1 stuiver per morgen.
Bld. 120 Reeds in 1585 werd dit gewijzigd in den 12en penning van de opbrengst of inkomsten. Deze aanslag bleef lang in wezen. Eerst in 1621 werd een aangifte van bijgekomen land gevraagd, en in 1632 de aanslag hiernaar ingevoerd. Dat de oude metingen zoo lang geldig bleven was voor de bleekerijen onder de duinrand eerder voordelig dan nadeelig. Het kwam voor dat onder duin gestoven landerijen bleven “gelden”, daartegenover werden de “afgekarde landen” niet in de verponding aangeslagen als bleekvelden, doch als wildernis.
In 1632 werd de verponding gebracht op den 5en penning van de huurwaarde der landerijen en op den 8en penning van de huurwaarde van huizen en gebouwen.
Bld. 121 De 8 gulden per morgen zijn een schrikbarende verhooging, zelfs indien rekening wordt gehouden met de waardedaling van het geld.
In 1732 werd, voor het eerst na 1632 , een nieuwe beschrijving en taxatie gedaan en in 1734 de aanslag hiernaar geregeld. De landerijen en gebouwen werden samen aangeslagen tegen den 12en penning.

DORPSKOSTEN, BINNENLANSCHE KOSTEN of AMBACHTSGELD werden in alle ambachten naar behoefte verschillend geheven.
Bld. 124 Over het algemeen behoorden de groote bleekers tot de hoogst aangeslagenen in het ambachtsgeld.
Daarbij kwamen dan de overal wisselende polder-, sluis-, vaart-, en dijkgelden met helmplanting in de duinen.

Bld. 125 Als exploitant had de bleeker nog vele andere publieke lasten te dragen, onafhankelijk of hij eigenaar of huurder was. Van deze lasten werden de IMPOSTEN op de voor het bedrijf onmisbare materialen direct geheven, doch door de bleeker meestal indirect betaald, via den leverancier.
Bld. 126 Voor de bleekers was de ZEEPIMPOST sedert 1583 zeer drukkend. Dezen consumptieimpost verving men in 1680 door een “taux”, waarvan de bleekers vrijgesteld werden voorzoover het hun bedrijf gold.

De impost op de consumptie van TURF was een andere zware last, terwijl de belasting op ontgronding en uitvoer den prijs nog weer verhoogde, van 7 penningen per ton in 1605 tot 4 stuiver in 1749. Edelmoedige plannen de bleekers door de Staten te doen vrijstellen, gelijk met brouwers, branders en ververs was geschied, liet men spoedig weer varen.

Bld. 128 De aschprijs werd door de CONVOOIGELDEN verhoogd, waarbij sedert 1623 het LASTGELD en sedert 1645 het VEIL-of MASTGELD werd gevoegd.

Bld. 129/130 Naast deze drukkende lasten op de meest benodigde materialen werden in de loop van de zeventiende eeuw nog andere belastingen ingevoerd, die in het bijzonder voor het bleekersbedrijf te bezwarend zouden zijn geweest en waartegen de bleekers zich dan ook terstond hebben verzet.
Het Heerengeld of Dienstbodegeld in 1636 ingevoerd zou voor de bleekers onbillijk zwaar zijn geweest.
Het Koffie- en Theegeld, sedert 1699 door de gebruikers betaald, seizoensbleekboden waren uitdrukkelijk vrij verklaard.
Het Karossegeld, reeds van 1641 tot 1649 als wagen- en schuitgeld geheven, werd opnieuw in 1671 ingevoerd, en met name daarven gedispenseerd allen die tot de uitoefening van hun bedrijf of koopmanschappen noodzakelijk paarden moeten gebruiken, doch niet voor de voertuigen die zij hielden. Als noodzakelijk voor het bleekersbedrijf zouden open wagens beschouwd kunnen worden, doch evenmin als voor anderen de karossen, fourgonsen, kalessen of onder welken naam men zich van overdekte voertuigen bediende. Na meerdere requesten werd eindelijk in 1751, om de ligging van de bleekerijen, een chaise met 1 paard op een verminderd bedrag van 5 gulden gesteld.

Bld. 131/132 Over de verdere belastingen door den 17e- en 18e-eeuwer betaald, behoeft hier niet te worden gesproken, daar de bleekers even zwaar als de andere ingezetenen van Holland en de Geunieerde Provinciën werden gedrukt.

Bld. 135 Recognitiën werden door de bleekers aan den schout betaald voor het door de vingers zien van Zondags-overtredingen.

Bld. 136/137 Onder de term recognitie wordt ook ERFPACHT begrepen. Zeer vele van de bleeklanden waren lang reeds in erfpacht uitgegeven in den tijd, dat de transportregisters ons als bronnen ter beschikking komen.
De geringe bedragen wijzen op den ouderdom van het erfpachtsrecht op deze landen, terwijl deze lage heffingen typeerend zijn voor dit recht, dat verleend werd voor gronden, die eerst door den erfpachter van wildernis tot gecultiveerde landen i.c. tot geschikte bleeklanden en droogbergen werden aangemaakt (voorbeelden van 105,5 roede tegen 2 gulden in 1605, 100 roeden tegen 10 gulden in 1725).

Bld. 139 Bij een normale exploitatie kwamen alle bovengenoemde ongelden in het midden van de 17e eeuw voor een lijnwaadbleekerij van gemiddelde grootte op 19% van de totaaluitgaven, waarbij nog 6,5 % voor rente, c.q. huur, gevoegd moet worden.

Bld. 141/142 LOONBAAS of MEESTERKNECHT De meesterknecht was de volkomen zelfstandig werkende bedrijfsleider, die tegen een vast loon, eventueel met aandeel in de winst, de zaken voor rekening van den niet op de bleekerij aanwezigen MEESTERBLEEKER moest “gadeslaan, bewaren en observeren”. De loonbaas was de figuur, welke de koopman-bleeker noodig had, wilde hij zelve den vereischten tijd en aandacht kunnen geven aan zijn linnen- of garenhandel. Voor de positie van loonbaas kwam de looger in aanmerking.

Bld. 144 Verscheidene bedrijven werden door vrouwen als eigenares of huurster geëxploiteerd.

Een veel voorkomende nevenvorm van het loonbaas-instituut was het bleeken in zogenaamde COMPAGNIESCHAP, waarbij meestal een partij, de meesterbleeker, voor de exploitatie werd aangewezen en de andere compagnons linnen- of garenhandel dreven.

Bld. 145 Zuiver compagnieschap tusschen 2 of meer bleekers is in dit vrije bedrijf steeds voorgekomen. Twee kleerbleekers in 1703 hadden een familie-compagnie met een zuiveren 50/50 grondslag. De bloedverwantschap maakt, dat dit contract wellicht niet als zuiver voorbeeld kan gelden.

Bld. 146 De grootte van de winst, welke in een bleekbedrijf kon gemaakt worden, is niet bekend. Minimaal moet de zuivere winst 300 à 400 gulden zijn geweest boven den gewonnen kost, woning en brandstof, welke emolumenten in 1648 op 1000 gulden werden geschat voor een gezin met 4 kinderen.
De verdiensten van een bleekseizoen zouden derhalve in de 17e eeuw stellig niet meer dan 1500 gulden bedragen hebben, welke winst voorwaar geen weelde veroorloofde en weinig speling liet bij tegenslagen. Terecht kon het meerendeel der bleekers spreken van een sober bestaan.

Bld. 147 De gegoedheid van bijna de helft der 18e-eeuwsche groote bleekers lag beneden de 4000 gulden. Het kapitaal van een derde dezer bleekers bedroeg meer dan 20.000 gulden. Ditzelfde vrij hooge percentage lijkt voor de kleerbleekerij te hebben bestaan, doch dit aantal is beïnvloed door de omstandigheid, dat in de jaren waarover de gegevens loopen, kapitaalkrachtiger bedrijven naar voren kwamen in dezen tak van industie. Het meerendeel der kleerbleekers behoorde tot de minst gegoeden onder de neringdoenden burgers met een bezit beneden de 4000 gulden; onder de 2000 gulden rangschikte zich bijna de helft van hen.

DE BLEEKBODEN
Bld. 149 Het werkvolk op de bleekerijen werd met den algemene term “bleekboden” aangeduid, waaronder zoowel de mannelijke als de vrouwelijke arbeidskrachten werden verstaan. Voor zoover het personeel niet tot de familie behoorde kwam het uit de naaste omgeving.
Bij den groei van het bedrijf echter, welke samenging met de groote politieke en economische wijzigingen in Holland, kon de plaatselijke arbeidsmarkt niet meer voorzien in de behoefte aan bleekersvolk.
De Hollandsche werkgever zag zich genoodzaakt werkvolk van elders te betrekken, uit de wijdere omgeving, maar ook uit Brabant en “Oostlandt”. Geen Brabantsche geschiedschrijving noemt dit seizoenwerken in Holland, wel wordt sterk de nadruk gelegd op een trek uit de Meierij naar Holland en blijvende vestiging aldaar, wegens de drukkende omstandigheden gedurende de zestiende en zeventiende eeuw.
Voor 1600 kan de Hollandsgang uit Westfalen bezwaren hebben ondervonden. Vele Munsterlanders, Westfalers of “Moffen” worden daarna onder de bleekboden genoemd.

Bld. 154/155 De uit de Meierij afkomstige meesterbleekers, naam voor naam die van de grootste en ondernemendste onder de bleekers bij Haarlem, hebben zeer zeker een beroep gedaan op hun vroegere streekgenoten, temeer daar den Brabanders bij een lageren loonstandaard een grootere gewilligheid en ijver dan den Hollanders eigen was.
Zoolang ook des winters eenige werkgelegenheid in Holland gevonden werd en de omstandigheden voor het oprichten van een eigen bedrijf gunstig leken, vestigden vele Brabanders en Westfalers zich hier blijvend. De meeste bleekersgezellen trachtten een kleerbleekerij te beginnen, waarbij men met een minimum aan bedrijfsinrichting kon volstaan.

Bld. 156 Het was de gewoonte de bleekboden van het eene seizoen op het andere in te huren. Garenbleekers hielden een enkelen arbeider des winters voor het bedrijf aan, doch de wintertijd werd dan tegen een lager loonpeil berekend.
Ook voor de vrouwelijke dienstboden op de kleerbleekerijen komt dit winterloon voor, zelfs voor de “domestique” dienstboden, welke het gewone huiswerk in het bleekershuishouden verrichten, welk werk toch het gansche jaar hetzelfde was.

Bld. 158 Het loon werd berekend met of zonder kost; steeds werd kostelooze inwoning op eenvoudige wijze op de bleekerij verschaft. De slaapplaats was boven de bedrijfsopstallen, op de zolders. In het woonhuis sliepen alleen de domestique dienstboden. Bedden, dekens en peluwen behoorden den bleeker en werden onder het bleekersgereedschap geteld.
Het ontbreken van het noodige eetgerei doet vermoeden, dat zelfs deze noodzakelijke gebruiksvoorwerpen niet vanwege den werkgever verstrekt werden. Op de linnenbleekerijen kan dit in verband gebracht worden met het buiten de kost zijn van de boden.
Het volk op de linnenbleeken kookte zijn eigen pot in de zomerkeuken of de “keuken aan het veld”, welke het dagverblijf en schaftlokaal voor het personeel was.

Bld. 160 De onmisbare drank, het bier, moesten de arbeiders meest zelf betalen. Waterdrinken in den zomer achtte men een te groot risico.
De loonen liepen sterk uiteen naar de aard van het werk en de geschooldheid van den arbeider. De loonen van de kleerbleekerijen bleven onder die van de groote bleeken; ook bij de stijging in de laatste jaren van de achttiende eeuw bereikten deze loonen nog niet het peil van de andere bedrijven.

Bld. 161/162 In 1707 was het loon 1,5 gulden per week met de kost en 3,5 gulden buiten de kost. Voor meiden, per vol jaar op de bleekerijen gehuurd, dus domestique boden en voor de meeste kleerbleekersmeiden, allen in den kost, varieerden de loonen van 30 gulden tot 88 gulden per jaar.
Winterloon: voor een domestique dienstbode op een linnenbleek in 1674 was dit 5:4, voor een waschter op een kleerbleekerij in 1669 komt men tot de verhouding 4:3.
Voor den kost werd voor een vrouwelijke werkkracht in 1634 op een kleerbleekerij 1,5 gulden per week berekend en in 1707 op een linnenbleekerij 2 gulden per week.
Onder de bleekersknechts werden de loogers het hoogst betaald. Naast deze loogers onderscheidde men veldknechten, wagenknechten en de bokrijders (speciaal belast met het zware trappen van het wringwiel van den “bok”). Boven de veldknechts stond de opperveldknecht. De loogers waren zeer geschoolde krachten; van de opperveldknecht werd ook grondige ervaring geëischt.

Bld. 164 De knechts op de kleerbleekerijen waren meest alle in jaardienst. Het kostgeld heeft niet veel verschild van dat van de meiden.

Bld. 165 Een extraatje was, gelijk voor ander personeel, de kermis en het Nieuwjaar.
De vast emolumenten boven het loon in den vorm van een of twee paar clickers, een wollen boezel, een of twee nieuwe hemden of een doekenhuif, golden niet alleen bij jaarloonen, doch werden ook op het zomerloon gegeven.
De arbeiders betaalden de vracht voor personen en goederen zelf; in 1747 bedroeg dit voor Staats-Brabant naar Haarlem 5 gulden, voor heen- en terugreis.

Bld. 168 De werktijden waren niet vastgesteld; men werkte in het volle seizoen van ’s morgens wanneer het dag werd, tot ’s avonds de schemering viel, evengoed op de kleerbleekerijen als op de groote bleeken. Dat de schafturen niet te lang werden genomen, stond aan het toezicht van den bleeker-meester of –vrouw.

Om beurten moest des nachts op het veld de waakdienst worden waargenomen. Op de velden bevond zich, meestal aan het verst van de opstallen verwijderde einde, de waakhut, een zeer eenvoudig houten gebouwtje, slechts plaats biedend aan een paar bedden. Veelal werd deze waakdienst door een paar bleekersboden samen vervuld, met medewerking van de beruchte bleekershonden. Vuurwapenen lagen ter hunner beschikking in de hut.

Op zon- en biddagen was het personeel tot een bepaald aantal op het werk noodig. Deze rustdagen werden voor het wasschen en onderhoud van eigen kleeding gebruikt. De bleeker gaf zijn volk daarenboven “speeldagen” in het seizoen, welke vrije dagen waarschijnlijk samenvielen met de kermisdagen in de dorpen en Haarlem zelve.

Bld. 169 Trof ziekte den werknemer, dan beteekende dit slechts nadeel voor hem of haar; soms werd terstond ontslag gegeven zonder eenige schadevergoeding. Van het verplicht onderhoud door den patroon tijdens ziekte is in dit bedrijf geen spoor te vinden. Dit lijkt des te onbillijker, waar het werk van zulk een aard was, dat het gevaar voor bedrijfsongevallen en het ziekterisico zeer groot waren.

“Buiten de kost” werd opgevat als “buiten des werkgevers gebied”, zoodat de werkgever zich niet aansprakelijk beschouwde voor handelingen van het personeel buiten de arbeidsuren, dit in verband met de door het woelige Brabantsche volk bedreven baldadigheden.

Bld. 169/169 Omgekeerd werd den werkgever slechts heel weinig mogelijkheid gegeven zijn volk aansprakelijk te stellen voor de in het bedrijf aangerichte schade. De angst voor onwillig en onhandig personeel was groot, daar in dit bedrijf bij een enkelen verkeerden handgreep groote schadeposten het gevolg konden zijn.

De leeftijd van de knechts en meiden blijkt steeds te varieren tusschen 19 en 40 jaar, zelden daarboven. Een enkele maal wordt de “jongen” genoemd, die voor allerlei karweitjes kan gebruikt zijn en misschien vergeleken kan worden met een leermeid op de linnenbleekerijen. Hoewel dus minderjarigen in burgerrechtelijken zin in groote mate werden te werk gesteld, kwam generlei kinderarbeid bij deze industrie voor. Het werk was daarvoor in alle onderdeelen te zwaar.
Indien kinderarbeid was voorgekomen, hadden ook stellig de weeshuizen in de dorpen hun pupillen hiertoe geleverd. In de boekhouding van de weeshuizen is geen dergelijke uitbesteding te vinden, zelfs niet wanneer het kerkbestuur bleekers onder zijn leden telde.

De verzorging van het personeel door den werkgever heeft niet tot dusdanige verwaarloozing of uitbuiting van het seizoenvolk geleid, dat daaromtrent voor Holland ooit woorden van lof of schande tot uiting zijn gebracht. Slechts komen ons de achttiende-eeuwsche klachten ter oore over onwilligheid en onbetrouwbaarheid van het volk in hun werk.

Zeer zelden zijn op de groote bleekerijen beschuldigingen van diefstal geuit; op de kleerbleekerijen echter waren deze gevallen talrijk, hetgeen ongetwijfeld verband hield met het allooi van de kleerbleekers zelf en dat van hun werkvolk.
Zou dat niet eerder komen door de afmetingen van de stukken ruw lijnwaad? Op de schilderijen van Ruijsdaal ziet men enorme lappen stof op de bleek liggen, die men niet zomaar wegmoffelen kan. Kledingstukken op een kleerbleek zijn veel gemakkelijker mee te nemen, en ook makkelijk te verkopen, of zelf te gebruiken.

DE LEVERANCIERS VAN MATERIALEN EN HULPMIDDELEN

De voornaamste leveranciers van den linnenbleeker waren de asch- en zeepkoopman, de turfboer en de melkboer; daarop volgden in belangrijkheid de leveranciers van stijfsel en blauwsel, waarnaast de brouwers te noemen zijn en al diegenen, die materialen leverden of herstellingen verrichte aan de opstallen en bleekgereedschappen.
Voor den kleer- en slijtingbleeker waren de aschleveranties veel geringer, de melkpost ontbrak, de zeep-, stijfsel- en blauwseluitgaven bereikten daarentegen vrij groote bedragen. De zemelen, eerst in de 18e eeuw gebruikt, namen weinig van het budget.

ASCH
Bld. 173 De benoodigde asch werd geleverd door de aschkooplieden in Haarlem, Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage, Purmerend, welke kooplieden zelf hun waren uit den vreemde betrokken.
Het is den bleekers nooit mogelijk geweest den tusschenhandel uit te schakelen en zelf relaties met buitenlansche branders of agenten aan te knoopen.
De zendingen asch naar Holland uit Dantzig en elders moesten toch reeds om “behoorlijke ladinge te maken” aangevuld worden met vlas, hennep- en lijnzaad enz. en daarmede was dan alle naar deze provinciën vervoerde asch bedoeld, met welke zendingen de verschillende industrieën , in de eerste plaats de zeepfabrieken, werden voorzien en van welke asch bovendien nog een groot gedeelte voor buitenlandsche debiet bestemd was.
De aschkoopers waren meest tegelijkertijd zeepkooplieden- zij fabriceerden waarschijnlijk de zeep zelve- of zij combineerden de koopmanschap met dat in linnen of/en garen, zijde, katoen en vele andere artikelen.
De kooplieden betrokken de asch slechts te Dantzig. Het waren de verschillende soorten Russische, Poolsche en Pommersche houtasch, gecalcineerd tot potasch of gebrand tot weedasch.

Bld. 175 De handel kende voor de bleekers geen vaste prijzen, doch deed deze variereeren naar de grootte van de afname.

Bld.176 De agenten toonden groote toewijding om het beste tegen de laagste prijzen te vinden. De bleekers hechtten blijkbaar, evenals de kooplieden, te veel aan hun bekende merken en stonden argwanend tegen elken nieuwen brand. De eerste asch kon niet voor Maart verscheept worden en was eind April in het land. Als de aanvoer van grondstoffen uit de Poolsche en Pommersche bosschen door lange winters uitbleef, liet dit het geheele bedrijf wachten, zoodat de prijzen van den beschikbaren voorraad stegen. In het najaar waren vracht en assurantie het laagst. De Hollandsche bleekers hebben dus practisch steeds met een voorjarig brand gewerkt.

Bld. 177 De weedasch werd geleverd in tonnen van 350 pond bruto inhoud; een last asch, d.i. 12 tonnen, woog ruim 2000 kg.
Bij potasch, die niet per ton, doch per pond berekend werd, zoowel in den kleinhandel als in den groothandel, geschiedde de levering in “vaatjes”.

Bld. 178 De aschprijzen stegen sterk in de eerste helft van de 17e eeuw. Binnen 2 jaar verdubbelde de prijs. Het bleekloon moest mede daarom met 70% verhoogd worden.

Bld. 181 Een bleeker had voor een normaal bedrijf 10 last weedasch noodig.

Bld. 182 De betaling geschiedde eerst dan, wanneer het bleekseizoen geheel was afgelopen. Korting werd bij deze betaling, die toch contant werd genoemd, berekend, daartegenover interest bijgeschreven, indien betaling na zekere termijn uitbleef.

ZEEP
Bld. 182 Zeep werd betrokken van leveranciers uit Haarlem en Amsterdam, Monnikendam, Purmerend, Velsen en Alkmaar.
Deze leveranciers waren in vele gevallen zelf fabrikant en hielden bij hun fabricage met deze klanten bijzonder rekening. “Beste bleekerszeep” is echter de eenig overgeleverde omschrijving van de bedoelde qualiteit. De bleekers hebben nooit zelve zeep gefabriceerd.

Bld. 183 De zeep werd per ton, halve ton of kinnetje, d.w.z. vierendeel geleverd. Een ton woog 240 pond. De prijzen liepen van 29,5 per ton in 1618 tot 38 gulden in 1670.
Sterke stijging in zeepprijzen veroorzaakte stijging van het bleekloon en zoo beinvloedde de aschprijs drievoudig het bleekloon: in asch, in zeep en in blauwsel.
Voor het bleeken schatte men voor 4000 stukken linnen in 1628 44 ton noodig.
De betalingsvoorwaarden, de groote en langjarige schulden zijn dezelfde als bij asch, doch in dezen zijn het de kleerbleekersboedels, die de grootste schuldposten vertoonen.

TURF
Bld. 184 De turf, op alle bleekerijen als brandstof gebruikt, was grootendeels afkomstig uit Friesland. Lange of steekturf werd meer gebruikt dan korte of baggerturf, daar de lange geschikter was voor het gelijkmatig houden van een bepaalde hitte; korte gebruikte men bij het aanleggen van het vuur en voor het tijdelijk verhoogen van de hitte. Hout werd in het Hollandsche bedrijf weinig of niet genoemd, kolen worden nooit in een bleekinventaris genoemd.
Toch hebben wij, verspreid, een tiental stukken steenkool gevonden. Die hoeven niet uit de Bleekerij-tijd te zijn, maar kunnen door latere bewoners gebruikt zijn.
In 1638 kostte de beste turf 6 stuiver per mand, dus 9 stuiver per ton, in 1646 8 stuiver per mand of 12 stuiver per ton.

Bld. 185 De gebruikte hoeveelheid was in 1628 een mand per stuk linnen, in 1665 een ton per stuk linnen. In 1784 is het verbruik per kleerbleekerij gemiddeld 1000 ton per jaar geweest.

De aanvoer geschiedde veelal per schip, ook werd de brandstof per wagenvracht aangevoerd.
Op Texel kwam alles per schip aan, en moest van de haven per kar naar de Mient worden gebracht. De weg liep tot de Oude Bleekerij over de voormalige Gerritslanderdijk, die eertijds nog verder doorliep, en voorbij de Bleekerij onder de duinen verdwijnt.

MELK
Bld. 186 Melk, waaronder karnemelk te verstaan is, werd door de boeren uit den omtrek geleverd.
De boeren sloten meestentijds leverantiecontracten met bepaalde bleekers af. Bij non-leverantie volgden schadevergoedingsprocessen, daar de bleeker zeer gedupeerd werd bij het plotseling uitblijven van de benoodigde melk.
De ton rekende men op 64 mingelen d.i. ongeveer 110 liter.

Bld. 187 De noteering van het geleverde geschiedde op den kerfstok, die van den beginne af tot het einde der 18e eeuw hierbij in gebruik bleef. Afrekening vond volgens oud gebruik met Kerstmis plaats. Een enkele maal werd een klein deel van het verschuldigde bedrag “ingebleekt”, waarbij wellicht huiswebben van de boerin behandeld werden.
In de 18e eeuw bleef de prijs gelijk, behalve in jaren van veepest, toen de karnemelk 40 tot 42 stuiver genoteerd stond, zooals in 1745.
Per linnenbleekerij gebruikte men in 1628 ruim 800 ton.

STIJFSEL EN BLAUWSEL
Bld. 189 Op linnenbleekerijen werd stijfsel en blauwsel, op garenbleekerijen slechts blauwsel, op kleerbleekerijen groote hoeveelheden van beide materialen verwerkt.
De grondstof kobalt werd uit Saksen betrokken.
Omtrent de prijzen van deze materialen, die per pond berekend werden, is voor de 17e eeuw niets gegeven. In de 18e eeuw bleef de prijs voor stijfsel gemiddeld 2 stuiver per pond.
Het blauwsel werd op 6 tot 8 stuiver per pond aan de bleekers berekend.

Bld.190 Voor het bleekersgereedschappen werden de kuipers begunstigd of de wagenmaker, de smid en de koperslager te werk gesteld. De metselaar en timmerman van de dorpen hadden geregeld hun karweien op de bleek.
Zoals Tijs Jansen Velthoen.
Een speciale gietermaker wordt in de eerste jaren van de 17e eeuw slechts te Haarlem genoemd, deze was tevens “lakenkistmaker”, de maker van vurenhouten kisten, waarin het lijnwaad van en naar de bleekerij werd gezonden.
De stekken leverden timmerman en kuiper.
Ze werden ook ter plaatse gesneden, de afsnijdsels vonden wij aan de oever van de sloot, bij de nieuwe stek, die in het water was gevallen en nooit gebruikt. Ook vonden wij aangepunte spijlen, die hergebruikt waren als stek.
De koperslager had, behalve de reparatie en levering van de groote ketels en diverse goten, ook het verhuren van bleekersketels in de hand aan kleine bleekerijen.
Wringdoeken, touw om deze te doorrijgen en liskoord leverden de kooplieden of een lijndraaier.
Papier kon een benoodigd hulpmateriaal zijn, maar werd meer door de pakkers gebruikt.

Bld. 191 In de 17e eeuw rekende een bleeker aan verlichtingskosten voor het bedrijf, dus ook voor de slaapplaatsen van zijn personeel, ruim 100 gulden per jaar aan kaarsen en lampolie, een betrekkelijk hoog bedrag, gelet op den seizoenarbeid en op het feit dat geen nachtarbeid plaatsvond.
De bakkers leverden voor groote bedragen BROOD op de garen- en kleerbleekerijen; er zijn boedels met eenige honderden guldens broodschuld. De noteering geschiedde tot het einde der 18e eeuw op den kerfstok.
De bakkers waren tevens de leveranciers van ZEMELEN, die op de kleer- en slijtingsbleekerijen gebruikt werden.

BIER De bleekersboden dronken het goedkope KUITBIER of KLEINBIER. In de zomer van1648 werd op een bleekerij van ongeveer 50 man personeel voor ruim 260 gulden bier gedronken.

Bld. 192 Materiaal voor onderhoud van de bleekerij, steen, kalk, hout, glas, enz., werd betrokken van handelaars buiten de dorpen. Het hout op veilingen gekocht diende slechts tot brandhout en dit zelfs niet voor het bedrijf, dat alleen turf gebruikte; de deelen, ter beschoeïng enz. op de bleek benoodigd, werden van een houtkooper betrokken, waarbij men verhaal had, indien de qualiteit niet aan de eischen bleek te voldoen.
Al dit materiaal moest van elders aangevoerd worden, alleen hout kon gedeeltelijk bij de strandvonder gekocht worden.
De verhouding, welke tusschen den bleeker en zijn leveranciers heeft bestaan vertoonde geen opvallende afwijkingen van de normale verhoudingen tusschen leveranciers en afnemers.

DE VERHOUDING VAN DEN MEESTER-BLEEKER TOT DEN KOOPMAN-OPDRACHTGEVER
Bld. 193 De koopman zond direct zijn te bleeken of te herbleeken goederen naar den bleeker.
Slechts in den eersten tijd reisden de bleekers persoonlijk naar elders om bleekgoederen op te zamelen. Het aantal opdrachtgevers voor een bleekerij zal zich tusschen de 40 en 150 hebben bewogen.

Bld 194 Gedurende het bleekproces kwam de opdrachtgever gaarne meermalen op de bleekerij om naar zijn goederen te zien, onverwacht, soms reeds des morgens om 6 uur. Het was gebruik, dat de bleeker zijn gasten een dronk aanbood en verder “eerlijck en wel trakteerde”. Dit inspectiebezoek is niet te verwarren met het bezoek, dat stedelingen en vreemdelingen aan de bleekvelden brachten.

Bld. 195 Omstreeks 1625 openbaarde de economische macht van den koopman reeds zoodanig, dat de linnenbleekers gedwongen werden op het punt van prijsregeling samen te werken.

Bld. 196 Het bleekloon had voor een stuk linnen, dus voor ongeveer 50 ellen, in 1579 en 1580 8 schellinger Vlaamsch of 48 stuivers bedragen. Voor tafellakens en servetgoed was dit in dezelfde jaren respectievelijk 3 en 1 stuiver per el geweest. Herbleeken van een stuk servetgoed kostte 18 stuiver voor het geheele stuk.
In 1624 was het bleekloon reeds met 25 % gestegen.

Bld. 197 In 1628 bleek de stijging van alle prijzen zoo aan te houden, dat door de bleekers 4 gulden bleekloon voor een normaal stuk maar juist genoeg geoordeeld werd om hen voor ondergang te behoeden, hetgeen een stijging van 33 % in 4 jaar tijds beteekende.

Bld. 198 De onkosten van het bedrijf bleven aanhoudend stijgen en dit moest tot de ruïne van de bleekers leiden, indien de kooplieden halstarrig weigerden meer te betalen.

Bld. 199 De bleekers trachtten in overleg te blijven met de Haarlemsche kooplieden, doch verdere prijsgegevens ontbreken. In 1693 stond het bleekloon op 5 gulden 5 stuiver, 5 stuiver hooger dan in 1692, daar alle materialen weer “merckelijk hooger” werden.

Bld. 200 In de 18e eeuw schommelde het loon tot 1768 tusschen 5 gulden (1719) en 6 gulden (1768).

Bld. 208 Een bleekerij van gemiddelde grootte verwerkte in 1628 per seizoen ruim 4000 stukken, wat voor de 20 à 24 bleekerijen om Haarlem 80 à 100.000 stukken, of 4.000.000 à 5.000.000 ellen weefsel met een totaal van 400.000 gulden aan bleekloon.

Bld. 213 De afrekening van de bleeklonen geschiedde “costuymelijck te vastenavond, ofte ten langste te Paeschen” na den zomer, waarin gebleekt was. Dat een bleeker zelf in den winter op reis ging om de rekeningen te vereffenen, kwam slechts in het begin van de 17e eeuw voor.
Uit de schepenrollen en boedelpapieren blijkt overvloedig, hoe de bleekers niet maanden, maar soms jaren op hun verdiende arbeidsloonen moesten wachten of groote onkosten hadden bij het innen.
De bedragen, welke de bleekers op deze wijze hadden uitstaan, bemoeilijkten hun economische positie tegenover den koophandel te meer, daar zij zelve genoodzaakt waren hun dienstboden contant te betalen, terwijl de leveranciers gemeenlijk ook niet langer dan een jaar op hun geld wachtten.

Bld. 214 In dergelijke omstandigheden kon het als een uitkomst beschouwd worden, dat de opdrachtgever tegelijk aschleverancier was. De asch stond na de dienstbodenloonen als zwaarste post op het bedrijfsbudget en kon in dit geval “inverdiend” worden.
Men zou kunnen vermoeden dat de kooplieden misbruik van deze tweeledige positie hebben gemaakt, daar van vaste prijzen voor de asch geen sprake was.

Bld. 214/215 Het gerechte middel, dat den bleeker gegeven werd zich van zijn bleekloon te verzekeren, was het van oude tijden af bekende PANDRECHT op onder den schuldeischer berustende goederen van de schuldenaar. Volgens het “brouwersrecht” werd het verboden te bleeken voor een koopman, die achtestallig bleekloon had staan bij een anderen bleeker.

Bld. 217 Beschadiging en vermissing van goederen werd op den bleekerij verhaald “genoegzaam tot het eygen zeggen van de eygenaars, jae dikwijls hooger als die goederen ofte waren weerdich waaren”.
Gaarne schreven de kooplieden alle gebreken in hun linnens en garens toe aan verkeerde behandeling op de bleek en het kostte den bleekers dikwijls heel wat moeite, tijd en geld om te bewijzen te leveren, dat de goederen reeds zwak of bedorven op de bleek waren gebracht. De pakkers, die den arbeid van de bleekers voltooiden, stonden vele malen dezen ter zijde in een geschil met den koopman, met name wanneer het ging om den goeden roep als vakman. Door de behandeling, welke het linnen bij het pakken onderging, kon de wijze, waarop het gebleekt was, het best worden gecontroleerd.

Bld. 218 De verhouding van de kleerbleekers tot hun klanten was opvallend anders dan bij de groote bleekers. Daarbij is van nederige aanbiedingen van de zijde dezer bleekers geen sprake, eerder valt steeds de brutale toon op, vooral waar het de veelvuldig ingediende eischen tot schadevergoeding voor het wegraken van stukken waschgoed betreft. Deze schadevergoeding werd, indien minnelijke schikking mislukte, bij rechterlijke uitspraak geregeld, hetgeen de schepenen heel wat werk heeft bezorgd.
Het aantal klanten liep bij de grootste onder hen tot over de 100, geteld naar de inschulden bij boedelbeschrijvingen.
De kleerbleekers waren uit den aard der zaak vrij van de tijdrovende en kostbare bezoeken van belangstellenden; evenmin lijken de klanten geregelde contrôle-bezoeken gekend te hebben.

Bld. 219 De kleerwasschen werden per beurtschipper vervoerd. Vaste tijden voor dit vervoer en vaste vrachtloonen werden bij ordonantie geregeld. De beurtschipper droeg tot aan de aflevering aan den bleeker de verantwoording. Bij besloten water werden de bennen per as vervoerd. De vracht kwam meest voor rekening van den eigenaar.
De Hollandsche huisvrouwen hebben niet allen de beroemde halfjaarlijksche wasch gekend: des winters hadden de kleerbleekers zoo niet evenveel werk als des zomers, dan toch geregeld werk.

De loonberekening was zelden per stuk, soms per wasch, doch meestentijds per abonnement, met de bepaling, dat het abonnement niet geldig was bij luiergoed en doopgoed.

Bld. 220 De betaling door de klanten geschiedde zeer onregelmatig en op uiteenloopende wijze. Persoonlijk innen door den bleeker of zijn huisvrouw was het meest gebruikelijk. Door de over het algemeen zeer gebrekkige boekhouding van de kleerbleekers moesten steeds vele posten onder de inschulden van de boedels als oninbaar worden geschrapt.

OVERHEIDSBEMOEIING

Bld. 221 Het ontbreken van eenigen dwang tot leven in één corporatief verband heeft de bleeknijverheid een vrijheid doen behouden, welke door de betrokken werkgevers en arbeidskrachten weinig betreurd is. De Hollandsche bleekers hebben zich tevreden gesteld met onderlinge prijsafspraken, welke als maximum van samenwerking hun voldoende waren.

Bld. 222 Een voordeel van het uitoefenen van het bedrijf ten plattelande was het verschoond blijven van stedelijke accijnzen, welke boven de reeds zoo zwaar drukkende algemeene landslasten voor het bedrijf ondraaglijk zouden geweest zijn.
Doch de geringe saamhoorigheid deed de bleekers zwak staan tegenover andere neringdoenden en de tot de overheid gerichte verzoeken behielden daardoor het particuliere karakter, dat aan de woorden van de requestranten minder kracht verleende dan wanneer een corporatie had gesproken. Dit nadeel van de vrijheid voor hun bedrijf heeft bij de bleekers blijkbaar altijd lichter gewogen dan den voordeelen, die zij daarvan genoten.

Bld. 223 LINNENBLEEKERSKEUR
Het oudst linnenbleekerskeur, die ons bewaard gebleven is, namelijk het keur van Kortrijk van 1545, bevatte een regeling voor het aanbrengen van een merk door de bleekers ter contrôle van de zijde der kooplieden en tevens een verbod ongestempelde stukken te bleeken. Waarschijnlijk heeft het verloren oudste Haarklemsche linnenbleekerskeur dezelfde bepalingen bevat. Technische voorschriften heeft deze keur stellig niet bevat; ook in later tijd zou de overheid hier te lande zich nimmer met een onderdeel van de techniek bemoeien.

Bld. 224 Noch kalk- noch krijtgebruik behoefden verboden te worden, evenmin andere hanteeringen geboden.
Het ontbreken van technische voorschriften moet toegeschreven worden aan het eigenaardig natuurlijke van het technische proces, dat op een zoodanig juiste wijze werd toegepast, dat geen klachten aanleiding gaven tot het maken van voorschriften

Bld. 224/225 De considerans van het plakkaat van 1610, in welke voorschriften het eerst de materie voor de Hollandsche bleek geregeld werd, bracht de bescherming van het physiek van den arbeider als sociaal element naar voren; daarnaast werd een vage protectie aangeduid voor de industrie, die in den drukste tijd over gezonde en flinke boden diende te kunnen beschikken.

Door de weersgesteldheden en schaarschheid van de melk in het vroege voorjaar en late najaar kon in die maanden geen goede bleek geleverd worden. Daarom werd de begindatum op 25 Maart en de einddatum op 31 Augustus gesteld, d.w.z. dat voor en na die data ongebleekt linnen niet “op nieuws” (d.w.z. voor den eersten keer) op de bleek mocht worden gelegd.

Bld.226 De door de bleekers zelve geprojecteerde ordonantie in 1625 noemde 15 maart, die van 1635 bracht het telken jare opnieuw vaststellen van de data aan een algemeene vergadering van linnenbleekers. Op deze wijze zou men tijdig van een zacht voorjaar kunnen profiteeren.

De boeten op overtreding van de data waren hoog gesteld: 100 gulden voor elk stuk, waarmede men overtreding pleegde. In de door de bleekers ontworpen regelingen was de boete slechts op 3 gulden gesteld. Toch hielden de bleekers zich in den practijk niet stipt aan de voorgeschreven data en de indruk wordt gevestigd, dat de overheid niet te streng de hand aan deze voorschriften heeft gehouden.

Bld. 228 In het nauwste verband met de techniek van het bedrijf stond de wrijving met andere industrieën, welke, zoodra de bleekerijen grootscher van opzet werden, niet kon uitblijven.
Het eenige punt, waarop de bleekers schadelijk voor hun omgeving konden zijn en dat dan ook in zeer sterke mate waren, was het water, als gebruikt en als te gebruiken materiaal. Dit leidde tot questie tusschen brouwers en bleekers omtrent de watervervuiling en wateronttrekking door de bleekerijen, en een langdurig proces hieromtrent.

Bld. 229 De overheidsbemoeïng in dit geschil, vanaf 1580, waarbij de stedelijke regering terstond bereid waren partij te nemen van de brouwers, is bron van een aanzienlijke hoeveelheid gegevens omtrent het bleekbedrijf. Ongelukkig voor de brouwers lagen de bleekerijen niet onder de Haarlemsche jurisdictie, terwijl wel de Haarlemsche wateren door hen werden geïnfecteerd.

Bld. 231 Waterzuivering: de bleekerijen zouden bij provisie dan getolereerd kunnen blijven, doch met in elk veld 3 kolken tot bezinking van de vuile wateren, terwijl “commodieuse waterloosinghe” voor de overloopende wateren uit die kolken moest worden gemaakt.

Bld. 234 De zuidzijde van de Zijlweg werd voor de bleekindustrie afgesloten door het consent van den Heer van Brederode van 1584, zodat de zaak ten nadeele van de bleekers was afgeloopen, want de toegekende schadevergoeding woog niet op tegen de werkelijke schade aan de sinds kort (1578/79) gevestigde bedrijven.
De bleekers trachtten elders in de omstreken hun heul te vinden, wat niet werd toegestaan door b.v. Aerdenhout, tenzij de brouwers hun toestemming gaven.
Omgekeerd hadden in 1608 burgers en bleekers hinder van de roet van door de brouwers gestookte kolenvuren.

Bld. 237 ZONDAGSARBEID In een keur van 1588 werd aan de lijnwaadbleekers eenigen zondagsarbeid toegestaan, omdat het bedrijf bij de voorgeschreven volstrekte Sabbathsrust te veel schade bleek te ondervinden.
Bld. 238 Voor 7 uur v.m. mocht het lijnwaad worden uitgelegd, het lijnwaad mocht den geheelen dag begoten worden door ten hoogste 5 personen, na 4 uur n.m. mocht geloogd linnen uitgelegd worden en opgedroogd linnen van het veld genomen en in de melk of loog gelegd. Het drogen op de (berg-)stekken van “volbleyct” linnen, hetgeen veel arbeid eischte, zou des Zondags slechts mogen geschiedden, wanneer “storm, wint, regen of onbequaemheyt van donckere locht” het opdrogen in de voorafgaande weekdagen hadden verhinderd. Niet alleen werd al het verdere “uytterlijk” werk, zooals trappen en spoelen verboden, doch ook voor den toegestanen arbeid werd den bleekers op het hart gedrukt, vooral nog met hun geweten te rade te gaan.

Bld. 239 De gezamelijke bleekers van de streek richtten zich in 1606 tot de almachtige Staten, die thans vaststelden, dat gedurende den zomertijd op Zon- en rustdagen de “noodelijke bleykwerken” mochten worden verricht. Conscientie en zielezaligheid moesten de bleekers leiden bij het vaststellen van hetgeen “noodig” zou zijn. Daar de bleekers alle onderdeelen van de technische behandeling als noodzakelijken arbeid op Zondag gingen verrichten, zelfs visschen en het planeeren van velden onder bescherming van deze resolutie meenden te mogen doen, bleven bekeuringen niet uit. In den loop van de 17e eeuw werd op bevel van de Staten steeds strenger gecontroleerd.

Bld. 243 Overheidsbemoeiïng werd aangewezen in zaken , welke civielrechtelijke belangen van de bleekers gold, de vestiging heeft den meester-bleeker daarentegen in alle tijden vrij gestaan.
Bij het binnenkomen van de Vlamingen en Brabanders werd geen maatregel ter bescherming van den inlandschen bleeker beraamd. Integendeel, de vestiging werd den vreemdelingen zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt in het algemeen landsbelang. Wel moest in Haarlem het poorterrecht worden gekocht, doch de magistraat verleende dit vlot. Financieelen steun hebben echter de vreemde bleekers niet van de Haarlemsche regeering genoten.

Bld. 256 Belasting van het linnen op het getouw of op de bleek. Een uitvoerige ordonnantie gelastte den bleekers slechts dan lijnwaad in behandeling te nemen, indien dit was voorzien van het pachtersmerk, welk voorschrift voor alle soorten lijnwaden gold, van wie zij ook afkomstig waren.
Bij ontduiking van deze belasting werden eigenaren met verbeurte van de goederen gestraft, de bleekers met een boete van 12 gulden per aan de belasting onttrokken stuk.
Uit de practijk blijkt niet in het minst, dat de bleekers van deze heffingsregeling eenige moeite en last hebben ondervonden. Evenmin zijn overtredingen vastgelegd en bewaard gebleven.

Bld. 258 In- en uitvoerrechten. In de memoriën en requesten overziet men een internationaal doolhof van wederzijdsche verbodsbepalingen en heffingen, waarvan de gecompliceerdheid ons reeds weder geheel modern voorkomt.

Oorlogen (Engelsche), handelsbelemmeringen door belasting op invoer uit vijandige landen en belastingen in Engeland gericht tegen Frankrijk, zouden den Hollandsche handel enorm schaden.

Bld. 259 Als ontheffing op de invoerrechten moesten paspoorten verleend worden op ruwe Vlaamsche lijnwaden, terwijl er ook moeilijkheden kwamen met Engeland en de Zuidelijke Nederlanden over de hoge belasting over de uit de Republiek komende lijnwaden, garens en garenlint. Onderwijl konden slechts bij genadige uitzondering oude handelsbetrekkingen met het vijandige Frankrijk in stand gehouden worden.
Epidemieën in Midden- en Oost-Europa noodzaakten de regeering allen invoer uit die streken aan strenge contrôle te onderwerpen en zoo noodig te verbieden.

Bld.260 De Vrede van Utrecht had tegen alle optimistische verwachting in geen bijzonder gunstige gevolgen gehad voor de handelsbetrekkingen met de Zuidelijke buren, die in de afgeloopen jaren door eigen bleekerijen in hunne behoeften waren gaan voorzien.
In 1715 sprak een request van de kooplieden wel over den toestand der bleekerijen, in verband met den sterk minderenden handel in Vlaamsche ruwe lijnwaden, doch de bleekers bleven op den achtergrond.
Na deze onrustige periode leek aan alle partijen voorloopig de noodige energie te ontbreken om nieuwe plannen te maken en oude en nieuwe misstanden daarmede weg te ruimen.
Eerst toen in de tweede helft van de 18e eeuw het water tot de lippen dreigde te komen werd door de lijnwaadbleekers een beweging op touw gezet met steun van de voornaamste Amsterdamsche kooplieden. Thans werd als protectie voor de binnenlansche bleek een algeheel invoerverbod voor buitenlandsche gebleekte lijnwaden gevraagd.
Na lange besprekingen kwam men tenslotte tot overeenstemming; aan de Staten zou verzocht worden een invoerverbod voor de gebleekte Vlaamsche en Oostenrijks-Brabantsche linnens en voor de Westfaalsche linnens, daar een belasting van 5 % over de geheele linie volkomen onvoldoende resultaten zou opleveren (de bleekers hadden eerder geacht aan 30%). Indien “om wijze redenen”de Fransche lijnwaden en doeken niet verboden konden worden, moesten deze maar vrij blijven komen.

Bld. 262 Een beslissend antwoord lijkt op dit verzoek nooit afgekomen te zijn; in 1779 drongen de bleekers nog eens op een beslissing aan, waartoe de Staten nog niet konden geraken.

Was het omstreeks 1580 de angst voor de vernietiging van het juist opgerichte, veelbelovende bedrijf, welke de bleekers deed spreken, twee eeuwen later is het de noodkreet van een laatsten wanhoopsstrijd geweest. Hetgeen daartusschen ligt belaadt alle bleekers met dezelfde ondeugden: eigengereidheid en gebrek aan samenwerking tot het te laat was, een beperkten gezichtskring, die voor een zakenman noodlottig genoemd kan worden, terwijl daarbij de beruchte “Hollandsche” gemakzucht ook haar taak zal hebben vervuld.

De kleerbleekers bij Haarlem hebben een enkele maal eveneens om rechtstreeksche bescherming van hun belangen gevraagd, ongerekend de verzoeken om impostverlaging.

Bld. 263 Herhaalde malen heeft het vrachtvervoer naar en van het bleekerscentrum de aandachte van de overheid gehad. Wrijving tusschen schippers en kleerbleekers, beiden gelijk in maatschappelijken welstand en beschaving, was steeds de aanleiding (uitgebreide beschrijving van het vervoer van de kleerbennen van Amsterdam naar Bloemendaal v.v.).
Bld. 265 Tegenover de zeer bevredigende inkomsten uit de veerdiensten moesten de Heeren en de stedelijke regeering zich jaar op jaar aanzienlijke moeite en beslommeringingen getroosten.

HET VERVAL EN DE ONDERGANG

Bld. 167 Weinig konden de 16e eeuwse lijnwaadbleekers vermoeden, dat alom zich een scherpe concurrentie zou openbaren, waardoor hunne industrie gedoemd was tot onafwendbaren ondergang, zoo niet in Holland zelve deze concurrentie met hare eigen middelen bestreden werd.
De omstandigheden in de Zuidelijke Nederlanden en in het land van Kleef wijzigden zich eerst ten goede toen de immigranten uit die streken, die na 1585 in de omgeving van Haarlem hun bedrijf uitoefenden, reeds volledig ingeburgerd waren.

Bld. 271 De overtuiging, dat de Haarlemmer bleek om onnaspeurlijke redenen niet te evenaren was, maakte de Vlaamsch-Brabantsche kooplieden langen tijd huiverig groote sommen in risquante ondernemingen, als bleekerijen nu eenmaal waren, te steken.
De 17e eeuw verliep geheel, zonder dat in het Zuiden een eenigszins gelijkwaardige bleek gevonden werd. Doch niet lang meer zou het Zuiden al het voordeel aan het Noorden laten.
De Haarlemmer bleek gaf door de mogelijkheid van het ruime melken en door hare wijze van drogen en pakken een toenmaals onnavolgbare witheid, dichtheid en soepelheid aan het weefsel.
Bij garens hing minder af van het opmaken, voor weefgarens verviel deze mogelijkheid geheel.

Bld. 272 In 1709 werd door een associatie van kooplieden een groote garenbleekerij opgericht bij Antwerpen.
In Kortrijk meende men dat de qualiteit van de asch het verschil deed ontstaan. Met grote toewijding streefden de industrieëlen ernaar de qualiteit van hun product te verbeteren. En in deze toewijding school het succes.

Bld. 273 De nieuwe bleekerijen bij Antwerpen voldeden goed en werden voortaan herhaaldelijk voor de fijne Fransche garens gebruikt. Toch bleven de licenties t.b.v. witte kantgarens uit Holland aan de orde van den dag.
Toen men in Antwerpen eenmaal met de garenbleek een begin had gemaakt, volgden de lijnwaadbleekerijen spoedig.
Bld. 274 In Valenciennes wist men een Haarlemschen bleeker te verbinden aan een nieuwe bleekerij. Een poging van Kamerijk om voor hare bedrijven vrijwilligers te vinden onder de Haarlemsche bleekers, strandde op de rots van nationaal belangeninzicht van een Haarlemsche burgemeester.

Bld. 275 De gevolgen van deze Vlaamsch-Brabantsche en Fransche concurrentie zijn in de 18e eeuw in Holland sterk gevoeld. De bleekers in Holland eischten krachtige tegenmaatregelen van de regeering der Republiek, nl. een algeheel invoerverbod van witte lijnwaden uit Vlaanderen en Frankrijk.

Bld. 276 Het verval van de Haarlemmer bleekerijen verliep in zeer snel tempo, van 18 op 10, terwijl men op het punt stond nog 4 van deze op te heffen, welk proces van verval en ondergang met ijverig leedvermaak door de concurrentie werd gadegeslagen. In Westfalen b.v. kon men, ook al door het ijzerhoudende water, niet de qualiteit van de Haarlemmer bleek evenaren.

Bld. 277 De voornaamste Bielefelder firma bleef tot in 1791 de fijnste linnens naar Haarlem zenden, waar het wit alle vergelijking bleef doorstaan. Door het boren van een nieuwe bron en de aanschaf van de nieuwste Ierse machines was het resultaat voor mindere qualiteit zoo bevredigend dat de kosten per stuk 1,7 thaler lager waren dan in Haarlem, inclusief vracht.

Bld. 278 Nieuwe chemische vindingen werden in Westfalen terstond, evenals in Frankrijk, met steun van de regeering beproefd. De eerste pogingen met zwavelzuur liep op een kostbare mislukking uit.

Bld. 280 In Hannover nam de regeering de zaak in handen. Deze staatsbleekerij heeft ongetwijfeld de Hannoveraansche bleekindustrie bevorderd ten koste van Holland, dit in dezelfden tijd, dat Bielefeld geen linnens meer naar Haarlem zond.

Bld. 281 Ook door de verplaatsing van de handel in Silezische linnen en garens naar Engeland via Hamburg, i.p.v. over Holland, benadeelde Haarlem. De hooge rechten der Republiek hadden deze koopmanschap verjaagd, terwijl hooge Engelsche invoerrechten op vreemde manufacturen de Hollandsche handel verlamden. Engeland wilde de Iersche linnennijverheid aanmoedigen om aan de Iersche bevolking betere bestaansmogelijkheden te verschaffen. Men kon dan de Engelsche wolnijverheid monopoliseren.

Bld. 282 De 18e eeuw zou een schier ongelooflijken groei van deze Iersche linnennijverheid zien, waarbij de productie binnen een eeuw zich verhonderdvoudigde. Men huurde ook Hollandsche bleekers in.

Bld. 283/4 Het Iersche wit kwam langzaam maar zeker de Haarlemmer bleek vrijwel gelijk, en bewees even duurzaam te zijn in den practijk. Het contingent wit linnen, dat Engeland van het vasteland betrok werd nu jaarlijks minder, terwijl het Engelsche, Schotsche en Iersche linnen voortaan in het Koninkrijk bleef voor de laatste bewerking.
De Haarlemmer bleek leed dus aan alle zijden en in alle opzichten onnoembare schade.
Holland kende geen plaatselijke of gewestelijke linnenindustrie meer, die de door den vervallen handel ondermijnde bleekbedrijf tot een basis had moeten blijven. De teruggang was reeds vóór 1650 ingezet, de lage levensstandaard elders trok de weefnering uit Holland weg.

Bld. 285 Doch ook weet men den achteruitgang aan den steeds toenemenden import van katoenen weefsels door de O.I.C., wel heeft op den duur het stijgende katoengebruik grooten invloed op de linnenindustrie in het algemeen gehad, doch vóór het midden van de 18e eeuw is niet aan te nemen, dat de linnenmarkt daardoor sterk benadeeld werd.

Bld. 286/290 Uitgebreid verslag van verval van weverij en bleekerij in alle delen van het land.

Bld. 291 Als samenvatting van het bovenstaande kunnen de oorzaken van den ondergang van de bleekindustie bij Haarlem aldus aangegeven worden:
1. de achteruitgang en het algemeene verval van de plaatselijke linnen- en garenindustrie
a. door de hooge loonen in verband met de lasten,
b. door de algemene verslapping van het industrieele leven in de Nederlanden
c. voor een gering deel door het gebruik van katoenen stoffen;
2. de achteruitgang en het verval van den linnenhandel
a. door de verplaatsing van den handel in het algemeen, afgeschrikt door hooge rechten en verwaarloosd door de Hollanders,
b. door concurrentie van de buitenlandsche bleekerijen, waardoor ruwe lijnwaden en garens aan den Hollandschen handel onttrokken werden,
c. door de vervanging van linnen door katoen
3. vasthouden aan de oude methode
Dit laatste punt is verreweg het minst belangrijke; de angst voor het nieuwe en de traagheid in het aanvaarden van de betere methoden zijn voor de bleek van minder belang geweest dan voor de linnen- en katoenindustrie. Ook in de buitenlandsche bleekcentra vond het nieuwe en mechanisch-technische proces eerst algemeen ingang tegen het midden van de 19e eeuw of nog later.
Bld. 292/ 296 Bespreking van de ondergang van de bleekerijen in Holland, een deel werd voortgezet als kleerbleekerij, een deel verdween voorgoed in de laatste jaren van de 18e en in het begin van de 19e eeuw.
Bld. 295 In het geheel vormden van de ongeveer 50 kleerbleekerijen, die de dorpen in de bloeitijd hadden gekend, de 35 bedrijven in het begin der 19e eeuw een benijdbaar percentage, dat op geen verval of achteruitgang duidde, daar deze bedrijven zich hadden uitgebreid tot grootere ondernemingen, dan men vroeger gekend had.
Bld. 296 Roemloos, doch zeer karakteristiek is dit einde geweest voor de eens zoo beroemde bleekerijen. De vuren zijn achtereenvolgens gedoofd en welke brandende bleven, waren ontoereikend om de herinnering warm te houden aan de levendige bedrijvigheid op de groene velden onder den wijden Hollandschen hemel, welk opgewekt bedrijfsleven zoo langen tijd het oog van geheel Europa op zich gevestigd hield.


Terug naar de vorige bladzij