Memoires van Reinier Bakels,
gevonden in het archief van J. van der Vlis:


Kerkje
Deze kleine schets heb ik gemaakt van het uitzicht, dat mijn ouders altijd genoten, wanneer zij uit de pastorietuin kwamen te Hoorn op Texel, waar ik in 1873 geboren ben.
De man van mijn baker is eens van de trans op het dak gevallen, van het dak op het kerkhof. Toen hij daarna opstond om naar huis te wandelen vroeg zijn buurman hem, of hij niet een glaasje water wilde drinken, maar hij zei, “ik heb geen dorst” en ging rustig op zijn huis aan.
Zoo mooi als deze kerk was de kerk van mijn vader niet. Want hij was doopsgezind en doopsgezinden vergaderen liever: verscholen zich in “vermaningen”, zeer onopvallende gebouwen met witte muren en groene gordijnen.
Deze kerk, eenzaam gelegen op het land, los van de huizen, op een eiland, zou ik de verklaring en het symbool kunnen noemen van mijn leven, dat daarvan de voordeelen maar ook de groote nadeelen heeft: het is geen hoogmoed, maar wel, het streven, een poging, een ideaal te bereiken, ver van een wereld, die daarvoor meestal volmaakt onverschillig blijkt. Dit torentje zich als het ware in zijn scheefheid schrap zettende tegen den wind, ontvangt de Z.W. stormen uit de eerste hand. En zoo zou ik het ook vrij wat gemakkelijker hebben gehad als ik een van die talrijke knus bij elkaar staande huizen als symbool had verkozen: de wind gaat er gemakkelijk overheen en dikwijls slaagt men in het leven gemakkelijker door zich volkomen koest en muisstil te houden. Het koesteren van speciale denkbeelden, het niet met de menigte meeloopen, het uitoefenen van een afzijdig beroep is iets, wat de menschen altijd heeft geïrriteerd en daarvan heb ik de gevolgen dikwijls gedragen. Maar het valt mij erg mee van de rotary-club, dat zij mij wel in haar kring heeft willen opnemen.

Texel
Ik heb dikwijls gedacht: wat missen onze stadskinderen toch veel. Alles is even keurig, ze gaan om met kinderen uit eigen kring, doen aan sport in keurige jasjes. Maar wat beleven zij? Mijn jeugd was heel anders, hoewel niet in alle opzichten zoo deftig.
Op het eiland Texel heb ik op 7 verschillende scholen Lager Onderwijs genoten, soms werd ik verplaats, omdat mijn buurman luizen had. Mijn vrienden waren de boerenjongens (die evenwel een voor mij onbegrijpelijke wreedheid voor dieren vertoonden, b.v. het villen van kikvorschen, wat ik vreeselijk vond). Groote zwerftochten werden ondernomen b.v. naar wrakken op het strand. (Voor den nacht van 30 april op 1 mei werden brandstoffen bij elkaar gesleept voor de meierblits en wij gingen langs de deuren om alles wat brandbaar was te verzamelen. U moet niet vragen hoe onhygiënisch dat was. Daarbij ontsponnen zich dikwijls gevechten, want er was een menniste en een roomsche meierblits, die den eigendom van elkaars brandstof niet altijd respecteerden. Onder het zingen van: hooi heb je nog strooi, heb je nog oude manden, dan zullen we de meierblits branden enz. trokken wij door het dorp.)
Het stranden van een schip was altijd een heele gebeurtenis, niet alleen voor de twee concurreerden notarissen, die er door nacht en ontij op los togen, om de zaak te occupeeren.
Eens was het een schip met stokvisch. Wagens vol stokvisch werden aangevoerd. Iedere jongen stal er een en ik liep ook op een stokvisch te kluiven langs de straat.
Gaarne vertoefden wij in den slagerswinkel, hoewel ik het eigenlijke slachten niet goed heb kunnen aanzien. Voor een kus op het schoongemaakte varken kregen wij een soort van blaas in ruil (wat het eigenlijk was, weet ik niet), waarmee wij prachtige knalgeluiden konden maken. Ook verstonden wij de kunst, met een nat stuk leer aan een touwtje steenen uit de straat te zuigen. Met een spijker in een sleutelgat gevuld met luciferskoppen kon men prachtig knallen.
Isaac Israëls vertelde mij laatst, dat hij in Aardenburg door de bevolking werd nageloopen en hij zei, dat hij niet begreep, wat die menschen van hem wilden. Ik heb hem gezegd: dat begrijp ik best, vroeger deed ik net zoo en erger. Wanneer er een vreemdeling op het dorp was die ons niet beviel, vonden wij, dat hij geen recht had, daar te zijn. Iemand verscheen op een goeden dag met een deukhoed. Dit mishaagde ons. Wij liepen dus achter hem aan, uitten ons misnoegen in allerhande minder vleiende termen en enkelen van ons begonnen met steenen te gooien. De psychologische ondergrond is: wat hebben die menschen hier te maken met hun koude drukte, ze moeten zich niets verbeelden!
Het sexueele vraagstuk bestond voor ons niet. De sexueele “Aufklärung” zou voor ons totaal overbodig geweest zijn, daar de wijze van het ontstaan der duizenden lammeren geen geheimen voor ons had. Wij begeleidden immers zelf den ram. En het schouwspel van een stier of hengst in teedere omhelzing met koe of merrie was iets zeer gewoons, hoewel altijd belangwekkend. Wij zochten zelf de versche schapenkeutels, waarmee de bekende Texelsche groene schapenkaas werd gemaakt. Wat de society betreft: wij dansten de quadrille francaise met de Texelsche boerenmeisjes. Doch toen ik van het eiland afging, 14 jaar, was ik ondanks mijn ervaringen met het vee nog te jong om te beseffen wat eigenlijk mannen en vrouwen waren: ik heb uit dit oogpunt daar toen nooit aandacht aan geschonken.
Men moet niet denken, dat wij daar geheel zonder beschaving leefden: ik kreeg vioolles van een kleermaker voor 25 cent de les. De rekeningen luidden: voor zooveel lessen aan U Edeles zoonje! Onder hevig maatgetrap en voortdurend uitroepen van “toe maar jongenheer!” trachtte hij mij altijd tot een sneller tempo aan te sporen, maar ik geloof niet, dat hij eenig begrip had van 2e en verdere positie.
Aan ons huis [in De Waal] was een in mijn oogen prachtige waranda met witte pilaren, omgroeid door wat wij noemden duitsche pijpen, die mijn vader, wat ik zeer deftig vond: Aristologia sipho noemde. Daaronder was een schommel, waarin de oude heer Huizinga, de grootvader van den professor uit Leiden en Mevr. Reinders* mij schommelde. Ik heb aan deze waranda altijd een sprookjesachtige en grootsche herinnering behouden, totdat ik hem later terugzag: hij was niet veel grooter dan een kippenhok en nu begrijp ik best, waarom het mij voorkwam, dat die oude heer Huizinga zoo groot was, want hij kwam met zijn hoofd bijna tot aan den zolder.

Vader
Mijn vader was predikant bij de Doopsgezinden, eerst te den Hoorn, later te Waal en nog later te Burg op Texel. Zijn werkzaamheid op dit eiland duurde 20 jaar. Later was hij ook schoolopziener op Texel, Vlieland en Terschelling. Daar de rest van de wereld mij onbekend was, beschouwde ik hem naast den burgemeester als het hoofd der samenleving. Hij was dan ook een zeer beminde figuur, die overal met eerbied en liefde werd ontvangen. Hij hield ervan de boeren en burgers op avonden natuurkundige proeven te laten zien en liet met electriciteit tot stomme verbazing van zijn gehoor een pop de haren te berge rijzen.
Hij werkte als een paard en hield zijn preekbeurten en catechisaties meestal te voet door weer en wind. Hij kwam soms ’s avonds thuis uit een ander dorp met een baard die één groote ijsklomp was. Het was voor ons een groot genoegen, deze samen te laten ontdooien boven een waschkom. De heele familie kwam erbij te pas.
Later reed hij paard en ik zie hem nog in zijn groote vleermuismantel als een viking aan komen draven en soms mocht ik voor hem op het paard zitten.
Hij was een uitstekend teekenaar, wat blijkt uit talrijke schetsboeken die ik van hem heb en ik heb tallooze foliopapieren, waarop hij jaar en dag zijn weerkundige waarnemingen aanteekende.
Als hij met een zeilschip naar zijn eilanden moest om de scholen te bezoeken, mochten wij mee, en wij zaten samen te teekenen, meestal panorama’s: gezicht op West-Terschelling b.v., waarbij hij het mij kwalijk nam, als ik iets weg liet of toevoegde uit een oogpunt van welstand. Hij zei: dan moet je er niet onder zetten, dat het een gezicht op West-Terschelling is. Ook tochten langs de Zuiderzee en Antwerpen maakten wij, gewapend met onze schetsboeken.
Overigens leidde deze man, die aan een groot verstand en enorme kennis- hij las b.v. altijd de Revue des Deux Mondes van A tot Z- een groote zachtheid en bescheidenheid paarde, een echt rotary-leven in dienst van anderen zonder eerzucht en zonder den wil of de handigheid om wat men noemt “carrière” te maken.
Hierbij werd hij geholpen door mijn moeder, een vrouw vol vrolijkheid en fantasie, die thans 88 jaar oud, nog zonder eenig gebrek over de straat huppelt, alleen reist en de schouwburg bezoekt. Zij verstond de kunst op een deftige heerenboeren- of notabelen-partij iemand zo aan het lachen te brengen, dat hij snikkende het vertrek moest verlaten.
Dat was zeer gezond, dit leven in deze natuur. Misschien wel eens wat eentonig, want ik heb haar wel eens horen zeggen: ik wou dat er eens iets gebeurde, al was het alleen maar, dat er eens een huis inviel.
Zij bezocht en hielp zieke arme mensen onder vaak zeer moeilijke omstandigheden en wanneer ik er aan denk, wat zulke menschen soms voor anderen deden, moet ik wel eens inwendig lachen dat wij een vreemd Amerikaansch woord rotary gebruiken voor iets wat van een dergelijk altruïsme slechts een zwakke afschaduwing is.
Dit leven op een eiland, waar wij ons zonder tegenspraak de eersten gevoelden, heeft wel een stempel gedrukt op mijn bestaan: ik ben en blijf een eilander! Zooals ook een Engelschman een eilander is.
Texel was voor mij de wereld. “De vaste wal” Nieuwediep lag zeer ver weg. Amsterdam verdween geheel in nevelen, bestond voor ons niet. Een oude schoolvriend is thans hoofdredacteur van de Texelsche Courant, een twee maal in de week verschijnend blad van enkele vierkante decimeters groot. Het was mij opgevallen, dat in dit blad nooit in eenig opzicht melding werd gemaakt van de wereldoorlog. Toen ik hem vroeg, waarom hij hierover niets schreef zei hij mij vol trotsch: daar hebben wij hier niets mee te maken!
En zoo heb ik nog steeds te kampen met het denkbeeld, dat ik niet één ben tegenover de rest, doch een uit velen.
Dit werd mij overigens duidelijk gemaakt, toen ik het eiland verliet op mijn 14e jaar, nadat mijn vader mij had klaargemaakt voor de 2e klas van het Gymnasium in Haarlem.
Ook toen deze enkele jaren een beroep aannam naar de Zaanstreek, bleek ons eensklaps, gezeten tusschen Noord-Hollandsche millionairs, dat mijn denkbeelden omtrent onze maatschappelijke belangrijkheid in het geheel niet overal werden gedeeld. Naar de maatstaf van psychisch denken en voelen was mijn vader werkelijk een eerste op zijn eiland: pas later werd mij duidelijk dat hij een eenvoudige dorpsdominé was, iets zeer onbelangrijks b.v. tegenover den burgemeester van Amsterdam, waarover ik u straks zal spreken, iets nietigs tegenover de zoogenaamde groote meest financieële figuren, waaraan wij ons vergapen.

Verder bestond ons gezin nog uit een broer en een zuster. De broer is de bekende schrijver van een ‘Bouquetje dogmatiek’, de vertaler van het Nieuwe Testament, schrijver van het Bijbelsch woordenboek en talrijke andere werken.
Mijn zuster is de vrouw van dominé Bax in Maastricht, die in haar leven met een geduchte werkzaamheid in allen eenvoud de beginselen in toepassing brengt, die haar ouders steeds hebben betracht.

(de rest van de herinneringen gaan over de opleiding, rechtenstudie, werk op het stadhuis, zich vrijmaken om te schilderen en zijn leven als schilder)

* Catharina Samuels Huizinga was getrouwd met Willem Reinders, hoogleraar te Delft, van wie Reinier later nog een portret heeft geschilderd.



Terug naar de vorige bladzij